ECLI:NL:RBNHO:2022:969

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
9074276 \ CV EXPL 21-1232
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing kantonrechter inzake financiële afwikkeling vennootschap onder firma na ontbinding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee voormalige vennoten van een vennootschap onder firma (vof). De partijen, aangeduid als verzoeker 1 en verzoeker 2, hebben een verzoek ingediend op basis van artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) om een beslissing te verkrijgen over de financiële afwikkeling na de ontbinding van hun vof. De vof was opgericht op 7 juli 2009 en is ontbonden per 1 augustus 2017. De partijen hebben in 2018 een rechtszaak aangespannen om te bepalen wie de onderneming mocht voortzetten en hoe de vermogensbestanddelen verdeeld moesten worden. De kantonrechter heeft in een eerdere uitspraak bepaald dat verzoeker 2 het recht heeft om de onderneming voort te zetten en dat verzoeker 1 recht heeft op een vergoeding voor zijn aandeel in het kapitaal van de vof.

In het huidige verzoek heeft verzoeker 1 gesteld dat de door verzoeker 2 te betalen jaartermijn voor zijn aandeel in het kapitaal € 23.3519,75 of subsidiair € 15.769,75 bedraagt, en heeft hij verzocht om hypothecaire zekerheid voor deze betalingen. Verzoeker 2 heeft betwist dat de waarde van het onroerend goed nog een rol kan spelen in de afrekening en heeft verzocht om verzoeker 1 te veroordelen tot overleg over de jaarrekening 2017. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de waarde van het onroerend goed niet opnieuw vastgesteld kan worden, omdat dit al in de eerdere uitspraak is bepaald. De kantonrechter heeft het primaire verzoek van verzoeker 1 afgewezen en het subsidiaire verzoek om de jaartermijn vast te stellen op € 15.769,75 toegewezen, waarbij het aandeel van verzoeker 1 in het kapitaal van de vof is vastgesteld op € 121.415,00. De kantonrechter heeft ook de vordering van verzoeker 1 om hypothecaire zekerheid afgewezen en bepaald dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 9074276 \ CV EXPL 21-1232 BL
Uitspraakdatum: 26 januari 2022
Vonnis van de kantonrechter na een verzoek op grond van artikel 96 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in de zaak van:
[verzoeker 1]
wonende te [woonplaats]
verder te noemen: [verzoeker 1]
gemachtigde: mr. M.P.V. den Engelsman
en
[verzoeker 2]
wonende te [woonplaats]
verder te noemen: [verzoeker 2]
gemachtigde: mr. M.A. Le Belle

1.Het procesverloop

1.1.
Partijen hebben zich gewend tot de kantonrechter met een verzoek om op grond van artikel 96 Rv een beslissing te geven.
1.2.
Op 16 december 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. Partijen hebben daar hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. [verzoeker 2] heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Met ingang van 7 juli 2009 zijn partijen een vennootschap onder firma (hierna: de vof) met elkaar aangegaan, teneinde voor gezamenlijke rekening en onder gemeenschappelijk naam een autobedrijf uit te oefenen. Partijen hebben hun afspraken schriftelijk vastgelegd in een ‘overeenkomst van vennootschap onder firma’ (hierna: de vof-overeenkomst).
2.2.
Medio 2017 hebben partijen besloten hun samenwerking te beëindigen.
2.3.
Omdat partijen het niet eens werden over de vraag wie van hen de onderneming mocht voortzetten, hebben zij zich op 21 februari 2018 gewend tot de kantonrechter te Alkmaar, met een verzoek op grond van artikel 96 Rv. In die procedure heeft de kantonrechter in een beslissing van 13 juni 2018 voor recht verklaard dat de vof per 1 augustus 2017 is ontbonden, en dat [verzoeker 2] het recht heeft de onderneming voort te zetten en alle vermogensbestanddelen van de ontbonden vof over te nemen tegen betaling aan [verzoeker 1] van diens aandeel in het kapitaal conform het bepaalde in artikel 16 van de vof-overeenkomst.
2.4.
In artikel 16.1 van de vof-overeenkomst is bepaald – kort gezegd – dat de voortzettende partij bevoegd is de tegenwaarde van het aandeel van de gedefungeerde partij aan hem uit te betalen in tien gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn opeisbaar is zes maanden na de dag van beëindiging van de vof, met de verplichting om 5% rente te vergoeden over het nog niet afgeloste bedrag.
2.5.
De marktwaarde van het tot het vermogen van de vof behorende bedrijfspand waarin partijen hun garagebedrijf uitoefenden met bijbehorend woonhuis (hierna: het onroerend goed), is in juni 2017 door makelaar [makelaar] getaxeerd op € 395.000,00.
2.6.
Bij notariële akte ‘verdeling registergoed’ is het onroerend goed op 3 oktober 2018 aan [verzoeker 2] toegedeeld en geleverd. In deze akte is (onder meer) het volgende bepaald.
“C. Levering/ToedelingKrachtens opgemeld door de rechter geconstateerd voortzettingsrecht worden alle baten van de vennootschap, waaronder het onroerend goed, geacht te zijn toegedeeld aan de vennoot [verzoeker 2] , die daarnaast alle schulden van de vennootschap voor zijn rekening neemt, waarbij de vennoot [verzoeker 2] gehouden is aan de vennoot [verzoeker 1] uit te keren in contanten de waarde van zijn aandeel conform hetgeen is bepaald in artikel 16 van de onderhandse VOF-akte die is aangehecht.De hoogte van deze vergoeding zal nog nader tussen partijen moeten worden bepaald.Derhalve leveren partijen, ter uitvoering van het voorgaande, het vol en blijkens het bovenstaande bezwaarde en met bijzondere lasten en beperkingen belaste eigendom aan, zulks wordt aanvaard door, de vennoot [verzoeker 2] , van:- het onroerend goed.(…)
D. Bedingen(…)3. Op de verkrijging van het aandeel van de vennoot [verzoeker 1] in het onroerend goed is door de vennoot [verzoeker 2] aan overdrachtsbelasting verschuldigd, vanwege de waarde daarvan, zoals deze is opgenomen in de berekening van het aandeel van de vennoot [verzoeker 1] , neergelegd in een in kopie aan deze akte gehecht taxatierapport opgesteld op negentien juni tweeduizend zeventien door de heer [registervastgoedtaxateur] , registervastgoedtaxateur, op drie honderd vijf en negentig duizend euro (€ 395.000,00), (…) zodat de op deze akte verschuldigde overdrachtsbelasting bedraagt (…) (€ 8.690,00).”
2.7.
Vervolgens hebben partijen gecorrespondeerd over de hoogte van de vergoeding die [verzoeker 2] op grond van artikel 16 van de vof-overeenkomst in tien jaarlijkse termijnen aan [verzoeker 1] moet betalen (hierna: de jaartermijn). Daarbij zijn berekeningen overgelegd van [boekhouder] (boekhouder van [verzoeker 1] ) en [accountant] (accountant van [verzoeker 2] ). Tussen partijen is geen overeenstemming bereikt.
2.8.
[verzoeker 2] heeft (deel)betalingen van € 12.500,00 aan [verzoeker 1] gedaan, in mindering op de door hem verschuldigde vergoeding, achtereenvolgens op 2 juli 2018, 14 juni 2018, 25 juni 2020 en 1 juli 2021, dus in totaal € 50.000,00.

3.Het verzoek van [verzoeker 1]

3.1.
verzoekt dat de kantonrechter – al dan niet na voorafgaand deskundigenbericht van een (register)accountant en/of een NVM bedrijfs-/woningmakelaar – voor recht verklaart dat de door [verzoeker 2] met ingang van 1 februari 2018 aan [verzoeker 1] te betalen jaartermijn (primair) € 23.3519,75 of (subsidiair) € 15.769,75 bedraagt, met veroordeling van [verzoeker 2] om dit bedrag met ingang van 1 februari 2022 jaarlijks te betalen vermeerderd met 5% rente over het uitstaande saldo, en een nabetaling te doen met inachtneming van de sinds 31 juli 2017 verschuldigde wettelijke rente en de al verrichte deelbetalingen. Primair en subsidiair verzoekt [verzoeker 1] om [verzoeker 2] te veroordelen om mee te werken aan hypothecaire zekerheid ten behoeve van de betalingen, en tot betaling van € 2.995,00 voor buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [verzoeker 2] in de proceskosten en nakosten.
3.2.
Volgens [verzoeker 1] is de reële waarde van zijn aandeel in het kapitaal van de vennootschap € 157.697,50. Daarnaast is de reële waarde van zijn aandeel in het aan [verzoeker 2] toegescheiden onroerend goed € 275.000,00 (de helft van € 550.000,00), terwijl daarvoor slechts € 197.500,00 (de helft van € 395.000,00) aan [verzoeker 1] is toegekend. Het surplus van € 77.500,00 moet worden opgeteld bij het hem toekomende, in tien jaartermijnen door [verzoeker 2] te betalen vennootschapsaandeel, aldus [verzoeker 1] .

4.Het verzoek van [verzoeker 2]

4.1.
verzoekt – samengevat – veroordeling van [verzoeker 1] om binnen vier weken met [verzoeker 2] , [boekhouder] en [accountant] in overleg te treden teneinde te goeder trouw te komen tot definitieve vaststelling van de jaarrekening 2017, op straffe van een dwangsom.
4.2.
Volgens [verzoeker 2] zijn de verschillen in de berekeningen die partijen hebben gemaakt van het aandeel van [verzoeker 1] in het kapitaal van de vof uitlegbaar en/of overbrugbaar, zodat het volstrekt onnodig is om een (register)accountant of andere deskundige te benoemen. Daarbij stelt [verzoeker 2] zich op het standpunt dat het onroerend goed op 3 oktober 2018 tegen finale kwijting is verdeeld en aan hem toegescheiden op basis van een waarde van € 395.000,00, waarop [verzoeker 1] niet meer kan terugkomen. Verder voert [verzoeker 2] aan dat hij met zijn (deel)betalingen van € 12.500,00 per jaar aan zijn verplichtingen heeft voldaan en zal blijven voldoen, zodat [verzoeker 1] geen recht en belang heeft bij hypothecaire zekerheid, waarvoor ook geen contractuele grondslag bestaat.

5.De beoordeling

Het verzoek van [verzoeker 1]
5.1.
Partijen twisten over de vraag of de waarde van het onroerend goed nog een rol kan spelen in de definitieve afrekening tussen hen als voormalig vennoten. De kantonrechter oordeelt van niet, en overweegt daarover het volgende.
5.2.
In het vonnis van 13 juni 2018 heeft de kantonrechter geconstateerd dat [verzoeker 2] het recht heeft de onderneming voort te zetten en alle vermogensbestanddelen van de ontbonden vof over te nemen. Op basis van dit voortzettingsrecht heeft [verzoeker 1] bij notariële akte van 3 oktober 2018 zijn aandeel in het onroerend goed aan [verzoeker 2] geleverd. In het kader van die toedeling en levering is [verzoeker 1] akkoord gegaan met een waardering van het onroerend goed op € 395.000,00.
5.3.
Voor zover [verzoeker 1] bedoelt te betogen dat desondanks de waarde van het onroerend goed in het kader van de definitieve afrekening nog moet worden vastgesteld, volgt de kantonrechter dit niet. In zijn verzoekschrift onder 4 stelt [verzoeker 1] hierover slechts dat hij heeft meegewerkt aan levering van zijn aandeel in het onroerend goed
“voor een (voorlopig, ten behoeve van de overdrachtsbelasting) vastgestelde waarde ad € 395.000,00”. Deze terloopse opmerking is door [verzoeker 1] niet nader toegelicht of onderbouwd. Dat de waardebepaling bij de levering van het onroerend goed een voorlopig karakter zou hebben, en alleen betrekking had op de berekening van de overdrachtsbelasting, vindt ook geen steun in het onder de feiten geciteerde beding in de notariële akte. Daarin is bepaald dat de door [verzoeker 2] verschuldigde overdrachtsbelasting € 8.690,00 bedraagt, vanwege de waarde van het onroerend goed van € 395.000,00, zoals deze is opgenomen in de berekening van het aandeel van de vennoot [verzoeker 1] . Dit is in lijn met de stelling van [verzoeker 2] dat het onroerend goed definitief is verdeeld op basis van een waarde van € 395.000,00.
5.4.
De toedeling en levering van het onroerend goed bij notariële akte, waarbij de waarde is vastgesteld op € 395.000,00, is een rechtshandeling, die in beginsel pas haar kracht kan verliezen wanneer zij door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen [1] . Op de zitting heeft [verzoeker 1] aangevoerd dat hij de notariële akte onder protest zou hebben getekend, en dat dit op de akte zou staan. Die betreffende akte heeft [verzoeker 1] niet in de procedure overgelegd. Zelfs als zou komen vast te staan dat [verzoeker 1] onder protest heeft getekend, dan is dit op zichzelf onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is geweest van bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden. [verzoeker 1] heeft niets aangevoerd dat een grond oplevert voor vernietiging wegens een wilsgebrek zoals hiervoor genoemd, zodat in dit kader aan bewijslevering niet kan worden toegekomen.
5.5.
Het primaire verzoek van [verzoeker 1] om de door [verzoeker 2] te betalen jaartermijn vast te stellen op € 23.3519,75 is gebaseerd op de veronderstelling dat de door [verzoeker 1] gestelde meerwaarde van het onroerend goed daar nog bij betrokken kan worden. Zoals hiervoor is geoordeeld, is die veronderstelling onjuist. Alleen al om die reden kan het primaire verzoek niet worden toegewezen.
5.6.
Subsidiair meent [verzoeker 1] recht te hebben op tien jaartermijnen van € 15.769,75, omdat het hem toekomende deel in het kapitaal van de vof (los van het onroerend goed) volgens hem moet worden begroot op € 157.697,50. Dit bedrag heeft [verzoeker 1] berekend als volgt.
5.7.
Als uitgangpunt is genomen het door [boekhouder] (her)berekende aandeel van [verzoeker 1] in het vof kapitaal van € 121.415,00. Dit bedrag heeft [verzoeker 1] vervolgens gemiddeld met € 103.308,00 (het door [boekhouder] (her)berekende aandeel van [verzoeker 2] in het vof kapitaal), waarmee € 112.361,50 tot uitgangspunt is gekozen. Daarbij heeft [verzoeker 1] opgeteld € 30.336,00, zijnde een door hem geschat bedrag voor de werkelijke (meer)waarde van de inventaris (ten opzichte van het in de jaarrekening van [boekhouder] opgenomen boekwaarde van € 7.221,00). Tenslotte heeft [verzoeker 1] zijn aandeel in het kapitaal vermeerderd met een bedrag van € 15.000,00, zijnde een in het verleden door hem aan zijn voorganger betaalde goodwill. Daarmee bedraagt volgens [verzoeker 1] zijn aandeel in het kapitaal € 112.361,50 + € 30.336,00 + € 15.000,00 = € 157.697,50.
5.8.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan deze begroting van [verzoeker 1] in elk geval op de volgende punten niet worden gevolgd. Het door [verzoeker 1] gestelde totaalbedrag van € 157.697,50 omvat een door hem geschat aandeel in de bedrijfsinventaris van € 37.557,00. Dit bedrag is echter tot stand gekomen ervan uitgaande dat de aanschafwaarde van de op de peildatum aanwezige inventaris € 67.894,00 bedroeg. Van de zijde van [verzoeker 2] is met succes aangevoerd dat dit een vergissing betreft, omdat uit het overzicht materiële vaste activa bij de berekening van [boekhouder] blijkt dat de verkrijgingsprijs van de aanwezige machines en inventaris in totaal € 23.913,00 bedraagt, nog los van de vraag of het gerechtvaardigd is om in het kader van de eindafrekening uit te gaan van een substantieel hogere waarde dan de boekwaarde. Verder omvat de vordering van [verzoeker 1] een bedrag van € 15.000,00 aan goodwill. De kantonrechter is van oordeel dat door [verzoeker 1] onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld voor het aannemen van een op geld waardeerbare goodwill in het vennootschapskapitaal.
5.9.
Partijen hebben in het kader van hun onderhandelingen het aandeel van [verzoeker 1] in het kapitaal van de vof laten berekenen. Van de zijde van [verzoeker 1] is dit aandeel door [boekhouder] aanvankelijk berekend op € 129.024,00. Naar aanleiding van bemerkingen van [accountant] heeft [boekhouder] dit bijgesteld naar € 121.415,00. [verzoeker 1] heeft als productie 4B overgelegd ‘correctie cijfers [accountant] ’, waarin het herzien kapitaal van [verzoeker 1] volgens [accountant] € 118.039,00 bedraagt. Volgens [verzoeker 2] is het aandeel van [verzoeker 1] door [accountant] berekend op € 103.154,00, en ziet het verschil vooral op opnames van de vof rekening door [verzoeker 1] na de datum van ontbinding van de vof. Een berekening van [accountant] van het gestelde bedrag van € 103.154,00 is echter door [verzoeker 2] niet in het geding gebracht. Daarmee heeft [verzoeker 2] het door [boekhouder] (her)berekende bedrag van € 121.415,00 onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de kantonrechter hiervan uitgaat. Voor het benoemen van een deskundige ziet de kantonrechter geen aanleiding.
5.10.
Dit betekent dat de kantonrechter zal verklaren voor recht dat het aandeel van [verzoeker 1] als bedoeld in artikel 16.1 van de vof-overeenkomst € 121.415,00 bedraagt. [verzoeker 2] is op grond van artikel 16.1 bevoegd dit bedrag uit te betalen in tien gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn opeisbaar is zes maanden na de dag van beëindiging van de vof, met de verplichting om 5% rente te vergoeden over het nog niet afgeloste bedrag. Gelet op het feit dat [verzoeker 2] al een aantal betalingen aan [verzoeker 1] heeft gedaan, is het aan partijen om te berekenen welke (rente)betalingen [verzoeker 2] nog aan [verzoeker 1] moet doen.
5.11.
Verder vordert [verzoeker 1] hypothecaire zekerheid voor de betalingsverplichting van [verzoeker 2] . Bij antwoord heeft [verzoeker 2] zijn gehoudenheid om daaraan mee te werken gemotiveerd betwist. Hierop is door [verzoeker 1] verder niet meer gereageerd, en de kantonrechter ziet ook geen aanleiding om de opgelegde betalingsverplichting te versterken met een hypothecaire verzwaring, zodat deze vordering wordt afgewezen.
5.12.
Ook de door [verzoeker 1] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen, omdat niet is gesteld dat werkzaamheden zijn verricht die voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [verzoeker 2] op 2 juli 2018 zijn eerste betaling van € 12.500,00 heeft gedaan, nadat de kantonrechter op 13 juni 2018 voor recht had verklaard dat de vof per 1 augustus 2017 is ontbonden, en in deze procedure als vaststaand wordt aangenomen dat de door [verzoeker 2] te betalen vergoeding € 121.415,00 bedraagt, en daarmee de jaartermijn € 12.141,50.
Het verzoek van [verzoeker 2]
5.13.
[verzoeker 2] verzoekt veroordeling van [verzoeker 1] om binnen vier weken met [verzoeker 2] , [boekhouder] en [accountant] in overleg te treden teneinde te goeder trouw te komen tot definitieve vaststelling van de jaarrekening 2017. [verzoeker 1] heeft hiertegen geen gemotiveerd verweer gevoerd, zodat deze vordering wordt toegewezen, met dien verstande dat de kantonrechter geen aanleiding ziet om daaraan een dwangsom te verbinden.
Hoger beroep en proceskosten
5.14.
Partijen zijn overeengekomen dat zij afzien van het instellen van hoger beroep.
5.15.
De kantonrechter zal bepalen dat partijen ieder hun eigen proceskosten moeten betalen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
verklaart voor recht dat het aandeel van [verzoeker 1] als bedoeld in artikel 16.1 van de vof-overeenkomst € 121.415,00 bedraagt;
6.2.
veroordeelt [verzoeker 1] om binnen vier weken na de datum van dit vonnis in overleg te treden met [verzoeker 2] , [boekhouder] en [accountant] , teneinde binnen vier weken na aanvang van dat overleg te goeder trouw te komen tot definitieve vaststelling van de jaarrekening 2017;
6.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.4.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Reid en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Artikel 3:44 van het Burgerlijk Wetboek (BW)