ECLI:NL:RBNHO:2022:9564

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4982
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek specifieke zorgkosten en navorderingsaanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrek van specifieke zorgkosten in het kader van de inkomstenbelasting voor het jaar 2014. Eiseres had een navorderingsaanslag ontvangen, waarbij de inspecteur de aftrek van zorgkosten had verminderd. Eiseres stelde dat zij recht had op een hogere aftrek van € 2.245, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd voor de gemaakte kosten. De rechtbank concludeerde dat de reiskosten naar de GGZ niet aannemelijk waren gemaakt en dat de dieetkosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed niet in aanmerking kwamen voor aftrek. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd. Daarnaast werd eiseres een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en werden de proceskosten vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/4982

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 9.219, en de daarbij gegeven beschikking tot het in rekening brengen van € 153 belastingrente.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een, berekend naar een biww van € 8.776 en de belastingrente verminderd tot € 130.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2022 te Haarlem.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [inspecteur] en mr. drs. [inspecteur 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Voor het jaar 2014 heeft eiseres een biww aangegeven van € 6.079 en daarbij € 3.163 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Conform de aangifte is aan eiseres met dagtekening 9 april 2016 de (primitieve) aanslag opgelegd.
2. Naar aanleiding van een onderzoek naar het aangiftegedrag van de gemachtigde heeft verweerder de aangifte opnieuw beoordeeld en eiseres per brief van 14 maart 2017 vragen gesteld over onder meer de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Omdat een antwoord van eiseres uitbleef heeft verweerder eiseres per brief van 5 september 2017 meegedeeld dat hij voornemens was haar een navorderingsaanslag op te leggen en de specifieke zorgkosten niet in aftrek zouden worden toegelaten. Eiseres heeft daarop gereageerd per brief van 15 september 2017 en verweerder in overweging gegeven de uikomst af te wachten van een gerechtelijk procedure over de aanslag voor 2015. Per brief van 19 september 2018 deelde verweerder eiseres mee dat de procedure over 2015 nieuwe informatie had opgeleverd en de specifieke zorgkosten, na toepassing van de daarvoor gelden drempel van € 304, voor € 23 in aftrek konden worden toegelaten.
3. Met dagtekening 6 oktober 2018 heeft verweerder eiseres de onderhavige navorderingaanslag met de rentebeschikking gegeven. De navorderingaanslag is berekend naar een biww van € 9.219 (€ 6.079 + € 3.163 -/- € 23).
4. Eiseres heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 2 november 2018 en is op 6 november 2018 bij verweerder ontvangen. Per brief van 28 februari 2020 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was voor een deel aan het bezwaar tegemoet te komen en de aftrek specifieke zorgkosten zou worden vastgesteld op € 303. Eiseres heeft daarop gereageerd per brief van 12 maart 2020 met daarbij een aantal bewijsstukken en een specificatie waarin zij de aftrek berekende op € 2.245, voor zover hier van belang, als volgt gespecificeerd:
Medicijnen € 18
Hypercholesterolemie dieet - 100
Lactosebeperkt/lactosevrij dieet, vrouw - 200
Lactosebeperkt/lactosevrij dieet, zoon - 200
Huideczeem vrouw - 310
Huideczeem man - 310
Huideczeem zoon - 310
Reiskosten naar GGZ [plaats] - 168
Overige Reiskosten
- 105
€ 1.821
Verhoging
1,4x
€ 2.549
Af: drempel
- 304
€ 2.245
5. Per brief van 18 mei 2020 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek. Dit hoorgesprek vond plaats op 16 juni 2020 en daarvan is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
6. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar van 31 juli 2020 heeft verweerder beslist dat de specifieke zorgkosten voor € 466 in aftrek konden worden toegelaten, als volgt gespecificeerd:
Medicijnen € 12
Vervoerskosten - 105
Dieetkosten - 200
Kleding en beddengoed zoon 9/12 x € 310
- 233
€ 550
verhoging
1,4x
€ 770
Af: drempel
- 304
€ 466
Verweerder heeft de navorderingsaanslag daarom verminderd tot een, berekend naar een biww van € 8.776 (€ 6.079 + € 3.163 -/- € 466). Verder heeft verweerder aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend van € 522.

Geschil7.In geschil is of eiseres recht heeft op een hogere aftrek specifieke zorgkosten.

8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op een aftrek specifieke zorgkosten van € 2.245 en heeft daarvoor aangevoerd dat de reiskosten van haar echtgenoot naar de GGZ wel zijn gemaakt maar niet zijn geaccepteerd en dat de extra uitgaven voor kleding, beddengoed en bewassing voldoende zijn aangetoond.
9. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een, berekend naar een biww van € 6.997 (€ 6.079 + € 3.163 -/- € 2.245).
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Verweerder heeft daarvoor gesteld dat uit hetgeen eiseres daartoe heeft aangevoerd niet is op te maken dat er bezoeken aan het GGZ zijn gebracht en hoeveel bezoeken dat zijn geweest en dat eiseres aangaande de aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en haar echtgenoot lijden aan een ziekte die langer dan een jaar heeft geduurd of zal duren.
11. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
12. Aangaande de reiskosten overweegt de rechtbank dat eiseres, met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, niet aannemelijk heeft gemaakt in hoeverre de kosten van het bezoek van de echtgenoot van eiseres aan de GGZ betrekking hebben op het jaar 2014, oftewel in hoeverre deze kosten in 2014 op eiseres hebben gedrukt. Eiseres heeft aangevoerd dat in een ander geval zich dezelfde situatie heeft voorgedaan en de reiskosten in dat geval wel zijn geaccepteerd. Voor zover deze beroepsgrond moet worden opgevat als een beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat een dergelijk beroep kan slagen als sprake is van begunstigend beleid ten aanzien van bepaalde belastingplichtigen of groepen van belastingplichtigen of wanneer in de meerderheid van met het onderhavige vergelijkbare gevallen een juiste toepassing van wet- en regelgeving achterwege is gebleven. Dat daarvan sprake is geweest heeft eiseres, met hetgeen zij daarvoor heeft aangevoerd en overgelegd, niet aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is geweest. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel da verweerder de reiskosten terecht niet in aftrek toegelaten.
13. Aangaande de dieetkosten overweegt de rechtbank dat die voor aftrek in aanmerking komen als de belastingplichtige beschikt over een dieetverklaring die voldoet aan de eisen van artikel 37, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de Uitvoeringsregeling). Tot de gedingstukken behoort de kopie van een dieetbevestiging waarin is vermeld dat eiseres vanaf februari 2012 tot aan de dagtekening van deze verklaring, 12 juni 2017, zich aan een lactosebeperkt of lactosevrij dieet moet houden. Verweerder heeft het daarbij behorende voor aftrek in aanmerking komende bedrag van € 200 in aftrek toegelaten. Verder heeft eiseres bij haar bezwaar en in beroep geen dieetverklaringen overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom terecht geen hoger bedrag aan dieetkosten in aftrek toegelaten.
14. Aangaande de aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed overweegt de rechtbank dat die, op grond van artikel 38, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling voor aftrek in aanmerking komen als aannemelijk is dat de belastingplichtige extra kosten voor kleding en beddengoed heeft gemaakt en dit een gevolg is van een ziekte die langer dan een jaar heeft geduurd of zal duren. Wordt een deel van het kalenderjaar aan deze voorwaarden voldaan, dan wordt, op grond van het tweede lid van dit, het eerste lid naar tijdsgelang toegepast. Ter zitting heeft eiseres erin berust dat de aftrek, voor zover die betrekking heeft op haarzelf, niet werd verleend. Naar verweerder heeft aangevoerd en uit de stukken naar voren komt leed de zoon van eiseres vanaf april 2014 aan eczeem. Verder heeft eiseres, naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt dat zij in 2014 extra uitgaven voor kleding en beddengoed heeft gedaan tengevolge van een ziekte van haar echtgenoot die langer dan een jaar heeft geduurd of zou duren. Verweerder heeft dan ook terecht geen hoger bedrag in aftrek toegelaten dan € 233 (9/12 x € 310).
15. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
16. Ter zitting heeft eiseres verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke vergoeding aanleiding is als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ingediend uitspraak doet. Daarbij geld voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Wordt de redelijke termijn overschreden dan heeft de belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar.
17. Het bezwaarschrift is bij verweerder ontvangen op 6 november 2018 en verweerder heeft op 31 juli 2020 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar is dus met 15 maanden overschreden. Het beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 8 september 2020 en de rechtbank doet uitspraak op 28 april 2022. Bij de behandeling van het beroep is de redelijke termijn dus met 2 maanden overschreden. Beide partijen hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiseres recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500. De rechtbank sluit zich daarbij aan en is van oordeel dat van de schadevergoeding € 1.324 (€ 1.500 x 15/17) voor rekening komt van verweerder en € 176 (1.500 x 2/17) voor rekening van de Staat der Nederlanden.
Proceskosten
18. Er is aanleiding voor vergoeding van de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759, namelijk 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en, omdat de proceskostenvergoeding slechts wordt toegekend vanwege de toekenning van een schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5. Van deze vergoeding komt € 670 (€ 759 x 15/17) voor rekening van verweerder en € 89 (€ 759 x 2/17) voor rekening van de Staat der Nederlanden.
19. Eiseres heeft recht op vergoeding van het griffierecht van € 48. Doelmatigheid vereist dat verweerder en de Staat der Nederlanden elk daarvan de helft aan eiseres vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.324;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 670;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het vergoeden van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 176;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 89;
  • draagt verweerder op de helft, oftewel € 24, van het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden;
  • draagt de Staat der Nederlanden de helft, oftewel € 24, van het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.