ECLI:NL:RBNHO:2022:9562

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4933
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2018

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een gepensioneerde, en de inspecteur van de Belastingdienst over de rechtmatigheid van een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2018. Eiseres ontving een pensioen en een AOW-uitkering, en stelde dat de aanslag ten onrechte was opgelegd, omdat zij niets verkeerd had gedaan en de wetgever had voorzien in bescherming voor belastingplichtigen in haar situatie. De rechtbank oordeelde echter dat de aanslag terecht was opgelegd, omdat de verschuldigde belasting meer was dan de verrekenbare voorheffing en eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling van de aanslag. De rechtbank concludeerde dat de stelling van eiseres geen steun vond in het recht, en verklaarde het beroep ongegrond. Daarnaast werd eiseres een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/4933

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 7.688.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2022 te Haarlem.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [inspecteur] en mr. drs. [inspecteur 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1952 en bereikte op [geboortedag] 2018 de pensioengerechtigde leeftijd. In 2018 genoot eiseres een pensioen [bedrijf] van € 2.450 waarop € 535 loonheffing is ingehouden en een AOW-uitkering van € 5.238 waarop geen loonheffing is ingehouden.
2. Met dagtekening 15 januari 2018 is aan eiseres voor het jaar 2018 en voorlopige teruggaaf verleend van € 945.
3. Op 27 maart 2019 heeft eiseres voor het jaar 2018 een papieren aangifte ingediend. Eiseres heeft een biww aangegeven van € 7.688 (2.450 + € 5.238) en bedrag aan ingehouden loonheffing van € 535.
4. Per brief van 28 juni 2019 heft verweerde eiseres meegedeeld dat het opleggen van de aanslag was vertraagd, maar dat verweerder verwachtte dat eiseres vóór 1 maart 2020 zou horen of zij geld terug kreeg of moest bijbetalen.
5. Met dagtekening 26 juli 2019 heeft verweerder eiseres de aanslag opgelegd. De aanslag is conform de aangifte vastgesteld en het aanslagbiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 410.
6. Eiseres heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 2 september 2019 en is op 5 september 2019 bij verweerde ontvangen. Per brief van 25 februari 2019 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was het bewaar af te wijzen, maar dat eiseres haar bezwaar nog mondeling kon toelichten. Nadat het hoorgesprek door de coronapandemie een paar keer moest worden uitgesteld is eiseres op 16 juni 2020 door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
7. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar afgewezen.

Geschil8. In geschil is of de aanslag terecht is opgelegd.

9. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de aanslag ten onrechte is opgelegd en heet daarvoor aangevoerd dat zij vanaf het bereiken de leeftijd van 65 jaar een klein pensioen ontvangt van [bedrijf] en vanaf het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd tevens een AOW-uitkering. Voor een dergelijk geval heeft de wetgever erin voorzien dat aan mensen die niets verkeerd hebben gedaan niet met terugwerkende kracht een aanslag wordt opgelegd. Volgens de aanslag bestond recht op heffingskortingen van in totaal € 3.036, maar daarvan slechts € 2.006 werd toegepast, zodat recht bestond op een teruggaaf van € 1.080, hetgeen overeenkomt met de verleende voorlopige teruggaaf van € 945.
10. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt, tot vernietiging van de aanslag.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag terecht is opgelegd en heeft daarvoor aangevoerd dat eiseres geen recht heeft op verhoging van de maximum gecombineerde heffingskorting, dat op grond van artikel 9.4, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001 een aanslag moet worden opgelegd omdat de verschuldigde belasting meer is € 46 en dat niet wordt voldaan aan onderdeel a van het derde lid van artikel 9.4, omdat eiseres in 2018 naast haar AOW-uitkering ook een pensioen genoot. Verder heeft verweerder aangevoerd dat de stelling van eiseres, dat het haar niet valt aan te rekenen dat zij over de AOW-uitkering en het pensioen nadien werd geconfronteerd met een te betalen aanslag, onjuist is, omdat eiseres ten tijde van het verlenen van de voorlopige teruggaaf al enkele jaren het pensioen genoot.
12. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
13. Op grond van artikel 9.4, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt een aanslag vastgesteld als de verschuldigde belasting de verrekenbare voorheffing met meer dan € 46 te boven gaat of wanneer de belastingplichtige binnen de daartoe gestelde termijn aangifte heeft gedaan. Op grond van het derde lid van dit artikel wordt geen aanslag opgelegd als de belastingplichtige in het kalenderjaar de pensiongerechtigde leeftijd bereikt en zijn inkomen uitsluitend bestaat uit een AOW-uitkering.
14. Op grond van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 bedraagt de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.
Het eerste en het tweede lid van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 luiden als volgt:
“1. Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 wordt beperkt tot een bedrag beneden het niveau van 33 1/3% van de algemene heffingskorting vermeerderd met de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting (toetsniveau) wordt, indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
2. Ten aanzien van de belastingplichtige die geboren is vóór 1 januari 1963 wordt voor de bepaling van het toetsniveau de algemene heffingskorting voor 100% in aanmerking genomen.”
15. De tekst van de hierboven aangehaalde wettelijke bepalingen kan tot geen ander oordeel leiden dan dat de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Dat eiseres, naar zij heeft aangevoerd, niets verkeerd heeft gedaan – hetgeen door verweerder ook niet is gesteld – maakt dit niet anders. De stelling van eiseres dat deze bepalingen (mede) ten doel zouden hebben dat een belastingplichtige in een geval als dit niet geconfronteerd mag worden met een aanslag omdat een en ander niet van tevoren is te berekenen, vindt geen steun in het recht.
16. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
Immateriële schade
17. Ter zitting heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke vergoeding aanleiding is als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ingediend uitspraak doet. Daarbij geld voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Wordt de redelijke termijn overschreden dan heeft de belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar.
18. Ter zitting hebben beide partijen zich op het standpunt gesteld dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000. De rechtbank sluit zich daarbij aan. Het bezwaarschrift is bij verweerder ontvangen op 5 september 2019 en verweerder heeft op 22 juli 2020 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar is dus met afgerond 6 maanden overschreden. Het beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 28 augustus 2020 en de rechtbank doet uitspraak op 27 april 2022. Bij de behandeling van het beroep is de redelijke termijn dus met 3 maanden overschreden. Van de schadevergoeding komt daarom € 667 (€ 1.000 x 6/9) voor rekening van verweerder en voor € 333 (€ 1.000 x 3/9) voor rekening van de Staat der Nederlanden.
Proceskosten
20. Er is aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759, namelijk 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en, omdat de proceskosten slechts wordt toegekend vanwege de toekenning van een schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5. Van de proceskostenvergoeding komt € 506 (€ 759 x 6/9) voor rekening van verweerder en € 253 (€ 759 x 3/9) voor rekening van de Staat der Nederlanden.
21. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht van € 48. Doelmatigheid vereist dat verweerder en de Staat der Nederlanden elk daarvan de helft voor hun rekening nemen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 667;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 506
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 333;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 253;
  • draagt verweerder op de helft, oftewel € 24, van het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden;
  • draagt de Staat der Nederlanden de helft, oftewel € 24, van het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.