Geschil8. In geschil is of de aanslag terecht is opgelegd.
9. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de aanslag ten onrechte is opgelegd en heet daarvoor aangevoerd dat zij vanaf het bereiken de leeftijd van 65 jaar een klein pensioen ontvangt van [bedrijf] en vanaf het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd tevens een AOW-uitkering. Voor een dergelijk geval heeft de wetgever erin voorzien dat aan mensen die niets verkeerd hebben gedaan niet met terugwerkende kracht een aanslag wordt opgelegd. Volgens de aanslag bestond recht op heffingskortingen van in totaal € 3.036, maar daarvan slechts € 2.006 werd toegepast, zodat recht bestond op een teruggaaf van € 1.080, hetgeen overeenkomt met de verleende voorlopige teruggaaf van € 945.
10. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt, tot vernietiging van de aanslag.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag terecht is opgelegd en heeft daarvoor aangevoerd dat eiseres geen recht heeft op verhoging van de maximum gecombineerde heffingskorting, dat op grond van artikel 9.4, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001 een aanslag moet worden opgelegd omdat de verschuldigde belasting meer is € 46 en dat niet wordt voldaan aan onderdeel a van het derde lid van artikel 9.4, omdat eiseres in 2018 naast haar AOW-uitkering ook een pensioen genoot. Verder heeft verweerder aangevoerd dat de stelling van eiseres, dat het haar niet valt aan te rekenen dat zij over de AOW-uitkering en het pensioen nadien werd geconfronteerd met een te betalen aanslag, onjuist is, omdat eiseres ten tijde van het verlenen van de voorlopige teruggaaf al enkele jaren het pensioen genoot.
12. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
13. Op grond van artikel 9.4, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt een aanslag vastgesteld als de verschuldigde belasting de verrekenbare voorheffing met meer dan € 46 te boven gaat of wanneer de belastingplichtige binnen de daartoe gestelde termijn aangifte heeft gedaan. Op grond van het derde lid van dit artikel wordt geen aanslag opgelegd als de belastingplichtige in het kalenderjaar de pensiongerechtigde leeftijd bereikt en zijn inkomen uitsluitend bestaat uit een AOW-uitkering.
14. Op grond van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 bedraagt de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.
Het eerste en het tweede lid van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 luiden als volgt:
“1. Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 wordt beperkt tot een bedrag beneden het niveau van 33 1/3% van de algemene heffingskorting vermeerderd met de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting (toetsniveau) wordt, indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
2. Ten aanzien van de belastingplichtige die geboren is vóór 1 januari 1963 wordt voor de bepaling van het toetsniveau de algemene heffingskorting voor 100% in aanmerking genomen.”
15. De tekst van de hierboven aangehaalde wettelijke bepalingen kan tot geen ander oordeel leiden dan dat de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Dat eiseres, naar zij heeft aangevoerd, niets verkeerd heeft gedaan – hetgeen door verweerder ook niet is gesteld – maakt dit niet anders. De stelling van eiseres dat deze bepalingen (mede) ten doel zouden hebben dat een belastingplichtige in een geval als dit niet geconfronteerd mag worden met een aanslag omdat een en ander niet van tevoren is te berekenen, vindt geen steun in het recht.
16. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
17. Ter zitting heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke vergoeding aanleiding is als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ingediend uitspraak doet. Daarbij geld voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Wordt de redelijke termijn overschreden dan heeft de belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar.
18. Ter zitting hebben beide partijen zich op het standpunt gesteld dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000. De rechtbank sluit zich daarbij aan. Het bezwaarschrift is bij verweerder ontvangen op 5 september 2019 en verweerder heeft op 22 juli 2020 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar is dus met afgerond 6 maanden overschreden. Het beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 28 augustus 2020 en de rechtbank doet uitspraak op 27 april 2022. Bij de behandeling van het beroep is de redelijke termijn dus met 3 maanden overschreden. Van de schadevergoeding komt daarom € 667 (€ 1.000 x 6/9) voor rekening van verweerder en voor € 333 (€ 1.000 x 3/9) voor rekening van de Staat der Nederlanden.
20. Er is aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759, namelijk 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en, omdat de proceskosten slechts wordt toegekend vanwege de toekenning van een schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5. Van de proceskostenvergoeding komt € 506 (€ 759 x 6/9) voor rekening van verweerder en € 253 (€ 759 x 3/9) voor rekening van de Staat der Nederlanden.
21. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht van € 48. Doelmatigheid vereist dat verweerder en de Staat der Nederlanden elk daarvan de helft voor hun rekening nemen.