ECLI:NL:RBNHO:2022:9561

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4932
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; aftrek specifieke zorgkosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te [woonplaats], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, over de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. Eiser had een navorderingsaanslag ontvangen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.931, en had bezwaar aangetekend tegen deze aanslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten boven de drempel uitkomen. Eiser had een bedrag van € 2.236 aan specifieke zorgkosten opgevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat de door eiser overgelegde bewijsstukken niet voldoende waren om de aftrek te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd en dat er geen sprake was van ambtelijk verzuim bij de Belastingdienst. Eiser had ook aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank werd toegewezen. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/4932

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 28.931, en daarbij bij beschikking € 177 belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2022 te Haarlem.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [inspecteur] en mr. drs. [inspecteur 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft op 21 april 2015 een papieren aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend. Eiser heeft voor dat jaar een biww aangegeven van € 26.695 en daarbij een bedrag van € 2.236 aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Conform de aangifte heeft verweerder eiser met dagtekening 21 augustus 2015 de aanslag opgelegd.
2. Per brief van 6 december 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat er onderzoek was gedaan naar het aangiftegedrag van zijn gemachtigde en hij de aangifte daarom nader zou beoordelen, in het bijzonder de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 22 januari 2019, bij verweerder ontvangen op 24 januari 2019 en daarbij een specificatie en een aantal bewijsstukken gevoegd.
3. Per brief van 30 oktober 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was hem een navorderingsaanslag op te leggen en daarbij zou de aftrek specifieke zorgkosten niet worden verleend. Met dagtekening 7 december 2019 heeft verweerder eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 28.931 (€ 26.695 + € 2.236). Eiser heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 6 januari 2019 en is op 8 januari 2020 bij verweerder ontvangen.
4. Per brief van 6 april 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen maar dat hij eiser de gelegenheid bood het bezwaar mondeling toe te lichten en eventueel nadere bewijsstukken in te dienen. Daarop heeft tussen partijen een briefwisseling plaatsgevonden en heeft eiser nog enkele bewijsstukken ingediend. Volgens eiser zou hij bij nader inzien recht hebben op een aftrek specifieke zorgkosten van € 2.445. Op 29 juni 2020 is eiser door verweerder gehoord en van dit hoorgesprek is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar afgewezen.
Geschil5. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en zo ja, of eiser recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten, meer in het bijzonder tandartskosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd en heeft daarvoor aangevoerd dat aan hem de projectcode 1043 werd toegekend en hij daardoor een afwijkende behandeling en bejegening heeft ondervonden. Verder heeft eiser aangevoerd dat hij tijdens de bezwaarprocedure betaalbewijzen en een medische verklaring van zijn huisarts heeft overgelegd en verweerder daar ten onrechte aan voorbij is gegaan.
7. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt, tot vernietiging van de navorderingsaanslag.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen recht heeft op de aftrek en heeft daarvoor – kort weergegeven – aangevoerd dat eiser met de stukken die hij overgelegd het recht op aftrek niet aannemelijk heeft gemaakt.
9. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
10. Aangaande hetgeen eiser heeft aangevoerd over projectcode 1043 , waarmee eiser kennelijk tevens een beroep doet op het ontbreken van een zogenoemd nieuw feit, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 januari 2022, ECLI:NL:HGHAMS:2022:362. In deze zaak, waarin de voormalige kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser optrad als de gemachtigde van een andere belastingplichtige, overwoog het Gerechtshof:
5.6.1 Belanghebbende heeft in haar hoger beroepschrift aangevoerd: ‘Voorts is recentelijk duidelijk geworden dat ons kantoor reeds op 30-06-2015, alsmede (…) onze klanten, zonder bekende reden, tot de 1043 groep gingen behoren en (…) door de fiscus bestempeld als frauduleus. De navorderingsaanslag dient volgens belanghebbende deswege te worden vernietigd ook omdat een ‘nieuw feit’ zou ontbreken.
Het is het Hof uit andere zaken bekend dat klanten van het (toenmalige) kantoor van de gemachtigde van belanghebbende, [naam kantoor] ( [naam kantoor] ), de projectcode 1043 hebben gekregen in verband met het strafrechtelijke onderzoek naar dat kantoor. Hun gegevens zijn mogelijk opgeslagen in de zogenoemde Fraude Signalering Voorziening (FSV). Belanghebbende verdedigt naar het Hof begrijpt dat hieraan consequenties moeten worden verbonden en dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd gelet op de conclusies van advocaat-generaal Niessen van 17 juni 2021 (ECLI:NL:PHR:2021:617, 618 en 619).
5.6.2. Het is het Hof bekend dat de klanten van [naam kantoor] de projectcode 1043 hebben gekregen in verband met het strafrechtelijke onderzoek naar dat kantoor. Dit opdat de door dat kantoor verzorgde aangiften zouden worden uitgeworpen voor nader onderzoek. De directe aanleiding voor het onderzoek naar de aangiften van die belastingplichtigen is dus het onderzoek naar (het toenmalige kantoor van) hun gemachtigde geweest. De controle van de opgevoerde aftrekposten in de aangiften heeft mitsdien niet plaatsgevonden op basis van een criterium dat jegens de desbetreffende belastingplichtigen leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat dit ten aanzien van belanghebbende anders is geweest, dat, met andere woorden, bij de toekenning van de projectcode 1043 in dit geval wel sprake is geweest van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot schending van een grondrecht.
5.6.3. Naar het oordeel van het Hof brengt de uitworp van de aangifte van belanghebbende om de genoemde reden niet mee dat de controle van de aangifte van belanghebbende heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd. Ook de omstandigheid dat de gegevens van belanghebbende mogelijk zijn opgenomen in de FSV, leidt om die reden niet tot een verlaging of vernietiging van de navorderingsaanslag (vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748).
5.6.4. Ook de stelling van belanghebbende dat, nu het onderzoek jegens [naam kantoor] is gestart rond medio 2015, nadien opgelegde navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd wegens het ontbreken van een nieuw feit, wordt verworpen. Van een situatie zoals bedoeld in art. 16, eerste lid, laatste volzin van de Algemene wet inzak rijksbelastingen, is geen sprake. Dat belanghebbende mogelijk al vóór het opleggen van de navorderingsaanslag voorkwam op de 1043 lijst, doet daar niet aan af.
11. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in de onderhavige zaak geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die tot een ander oordeel zouden moeten leiden dan in de hierboven geciteerde uitspraak van het Gerechtshof. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de aangifte is ingediend op 21 april 2015 en de primitieve aanslag is gedagtekend 21 augustus 2015. Volgens eiser had dit voor verweerder aanleiding moeten zijn om aan de aangifte meer dan de gebruikelijke aandacht te besteden. Naar verweerder heeft aangevoerd en naar de rechtbank uit vele procedures bekend is, is naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van [##] door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden daarom de digitaal ingediende aangiften die zijn voorzien van het beconnummer van de gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen aan een onderzoek onderworpen. Eiser heeft echter een papieren aangifte ingediend, zonder beconnummer en contactgegevens van de gemachtigde. Verweerder heeft eerst in 2018 onderkend dat de aangifte door gemachtigde is verzorgd en heeft om die reden per brief van 6 december 2018 een verzoek om informatie verzonden. De rechtbank acht deze verklaring van verweerder aannemelijk. Met hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd is derhalve niet aannemelijk geworden dat ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag het onderzoek al zo ver was gevorderd dat er reden was om aan alle door de gemachtigde ingediende aangiften, waaronder die van eiseres, meer dan de gebruikelijke aandacht te besteden. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat bij het behandelen van de aangifte en het opleggen van de aanslag geen sprake is geweest van een ambtelijk verzuim en de navorderingsaanslag is opgelegd op basis van een feit dat de verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslag niet bekend was en redelijkerwijs ook niet bekend behoorde te zijn. In zoverre is de navorderingsaanslag dus terecht opgelegd.
12. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 behoren tot de specifieke zorgkosten onder meer de extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Voor de aftrek van deze uitgaven zijn nadere regels gesteld in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de Uitvoeringsregeling). Op grond van artikel 38 van de Uitvoeringsregeling kunnen extra uitgaven voor kleding en beddengoed in aftrek worden gebracht als de extra uitgaven het gevolg zijn van een ziekte die ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
13. Eiser heeft aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed geclaimd. De door eiser overgelegde huisartsverklaring dateert uit 2020 en ziet op de jaren 2011 en 2013. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarmee niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2014 extra uitgaven voor kleding en beddengoed heeft gedaan die het gevolg zijn van een ziekte die tenminste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zou duren.
14. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat hij in 2014 tandartskosten heeft betaald waarvan een gedeelte ter grootte van € 329 niet door de ziektekostenverzekeraar is vergoed. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat deze uitgaven reeds in 2013 in aftrek zijn gebracht en daarom in 2014 niet nogmaals in aftrek kunnen worden gebracht. Uit de stukken komt naar voren dat eiser in 2014 tandartskosten heeft gemaakt waarvan een gedeelte ter grootte van € 14 niet door de ziektekostenverzekering is vergoed. Uit de stukken komt echter naar voren dat voor de aftrek van specifieke zorgkosten in dit geval een drempel geldt van € 477. Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiser in 2014 specifieke zorgkosten heeft gemaakt die boven dit bedrag uitgaan. Verweerder heeft daarom terecht geen specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten.
15. Gelet op al het vorenstaande is het beroep ongegrond.
Immateriële schade
16. Ter zitting heeft eiser aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor een dergelijke vergoeding is aanleiding als de rechtbank niet binnen twee jaar na het indienen van het bezwaarschrift uitspraak doet. Daarbij geldt voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Wordt de redelijke termijn overschreden, dan bestaat recht op een schadevergoeding van € 500 per half jaar.
17. Ter zitting hebben beide partijen zich op het standpunt gesteld dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 500. De rechtbank sluit zich daarbij aan. Het bezwaarschrift is bij verweerder ontvangen op 8 januari 2020 en op 22 juli 2020 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar gedaan. Het beroepschrift is op 28 augustus 2020 bij de rechtbank ontvangen en de rechtbank doet op 28 april 2022 uitspraak. Bij de behandeling van het bezwaar is de redelijke termijn dus met 1 maand overschreden en bij de behandeling van het beroep met 2 maanden. De schadevergoeding komt daarom voor € 167 (€ 500 x 1/3) voor rekening van verweerder en voor € 333 (€ 500 x 2/3) voor rekening van de Staat der Nederlanden.
Proceskosten
18. Er is aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759, namelijk 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en, omdat de proceskostenvergoeding slechts wordt toegekend wegens het toekennen van de schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5. Voor de aldus vastgestelde vergoeding geldt vervolgens een wegingsfactor van 1 voor minder dan vier samenhangende zaken. Van de proceskostenvergoeding komt € 253 (€ 759 x 1/3) voor rekening van verweerder en voor € 506 (€ 759 x 2/3) voor rekening van de Staat der Nederlanden.
19. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht. Doelmatigheid vereist dat verweerder en de Staat der Nederlanden ieder de helft daarvan aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 167;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 253;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 333;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 506;
  • draagt verweerder op aan eiser de helft van het betaalde griffierecht van € 48, oftewel € 24, aan eiser te vergoeden;
  • draagt de Staat der Nederlanden op aan eiser de helft van het betaalde griffierecht van € 48, oftewel € 24, aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.