ECLI:NL:RBNHO:2022:9530

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 april 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 72
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om ambtshalve vermindering van belastingaanslag en eigenwoningrente

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 15 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te Beverwijk, en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam. Eiser had een verzoek tot ambtshalve vermindering van een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ingediend voor het jaar 2015, waarbij hij stelde dat een bedrag van € 818 aan rente over een doorlopend krediet als eigenwoningrente in aftrek moest worden gebracht. De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen, waarna eiser bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rente niet als eigenwoningrente in aftrek kon worden gebracht. De rechtbank oordeelde dat eiser niet in het bewijs is geslaagd dat de lening was aangewend voor verbouwing of verbetering van zijn woning. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het hoorrecht niet is geschonden, omdat dit niet geldt voor een verzoek om ambtshalve vermindering. De rechtbank heeft de aanslag verminderd tot een biww van € 36.894 en verweerder veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 en proceskosten van € 1.518. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/72

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2022 in de zaak tussen

[eiser], wonende te Beverwijk, eiser
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 36.900.
Eiser heeft een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 8 oktober 2019 het verzoek afgewezen. Na daartegen door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerder de beschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2022 te Haarlem.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Voor het jaar 2015 heeft eiser een biww aangegeven van € 36.900. Conform de aangifte is aan eiser met dagtekening 3 juni 2016 de aanslag opgelegd.
2. Per brief van 7 november 2018, bij verweerder ontvangen op 9 november 2018, heeft eiser een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag ingediend. Bij zijn verzoek stelt eiser dat € 818 rente over een doorlopend krediet van [bank] NV nog als eigenwoningrente op het biww in aftrek moet worden gebracht. Bij beschikking van 8 oktober 2019 heeft verweerder het verzoek afgewezen.
3. Eiser heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 14 november 2019 en is op 18 november bij verweerder ontvangen. In het bezwaarschrift stelt eiser onder meer dat naast de rente van [bank] ook nog € 6 vertragingsrente over een hypothecaire lening van de [bank 2] Bank als eigenwoningrente in aftrek moet worden toegelaten.
4. Per brief van 22 juli 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen, maar dat eiser zijn bezwaar nog mondeling kon toelichten. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 28 juli 2020, bij verweerde ontvangen op 30 juli 2020 met bijvoeging van een aantal bewijsstukken. Op 5 oktober 2020 is eiser door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de stukken behoort.
5. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar afgewezen.

Geschil6. In geschil is of het verzoek terecht is afgewezen, waarbij meer specifiek in geschil is of de aan [bank] betaalde rente van € 818 en de vertragingsrente € 6 aftrekbaar is als eigenwoningrente. Verder is in geschil of het hoorrecht is geschonden en of eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.

7. Eiser stelt dat hij naar aanleiding van het indienen van zijn verzoek om ambtshalve vermindering niet is gehoord en daarmee het hoorrecht is geschonden. Aangaande de rente van € 818 stelt eiser dat die aftrekbaar is als eigenwoningrente omdat hij de desbetreffende schuld is aangegaan om een kleine verbouwing en aanpassing van zijn woning te financieren. Ook het bedrag van € 6 dient in aftrek te worden toegelaten. Aangaande een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft eiser aangevoerd dat de vertragingsrente bij zijn bezwaar is genoemd en het bezwaar in zoverre daarom gehonoreerd had moeten worden.
8. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een biww van € 36.076 (€ 36.900 -/- € 818 -/- € 6) en tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
9. In de loop van het geding heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het biww moet worden verminderd met € 6 vertragingsrente. Volgens verweerder kan de rente van € 818 niet als eigenwoningrente in aftrek worden gebracht omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de desbetreffende schuld is aangewend voor onderhoud of verbetering van de woning van eiser. Aangaande het hoorrecht heeft verweerder aangevoerd dat voor de behandeling van een verzoekschrift tot ambtshalve vermindering geen wettelijke hoorplicht bestaat.
10. Verweerder concludeert voor wat betreft hetgeen is vermeld in 9 tot gegrondverklaring van het beroep, voor het overige tot ongegrondverklaring.
Beoordeling van het geschil
11. De bewijslast voor de vraag of het rentebedrag van € 818 als eigenwoningrente in aftrek kan worden gebracht ligt bij eiser. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een “Jaaropgave doorlopend krediet 2015” van [bank] , waarop is vermeld dat de lening per 1 januari 2015 een netto saldo had van € 8.385,62 en per 31 december 2015 een netto saldo van € 8.002,77 en dat in 2015 € 817,15 rente in rekening is gebracht. Eiser heeft geen bescheiden overgelegd ter ondersteuning van zijn stelling dat het krediet is aangewend voor verbouwing en aanpassing van zijn woning en met hetgeen hij verder heeft aangevoerd heeft hij dit evenmin aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet in het van hem te verlangen bewijs geslaagd. Verweerder heeft dit rentebedrag daarom terecht niet als eigenwoningrente in aftrek toegelaten.
12. Aangaande het hoorrecht overweegt de rechtbank dat uit artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht blijkt dat een belanghebbende moet worden gehoord als hij tegen besluit bezwaar heeft gemaakt. Het hoorrecht geldt dus niet voor de indiening van een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag. Verder staat vast dat eiser bij zijn bezwaar tegen de beschikking tot afwijzing van het verzoek wel is gehoord. Het hoorrecht is dus niet geschonden.
13. Gelet op hetgeen is vermeld in 9 dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de aanslag te worden verminderd tot een, berekend naar een biww van € 36.894 (€ 36.900 -/- € 6). Voor het overige is het ongegrond.
Immateriële schade
14. Ter zitting heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke vergoeding aanleiding is als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ingediend uitspraak doet. Daarbij geld voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Wordt de redelijke termijn overschreden dan heeft de belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar.
15. Ter zitting hebben beide partijen zich op het standpunt gesteld dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 500. De rechtbank sluit zich daarbij aan. Het bezwaarschrift is bij verweerder ontvangen op 18 november 2019 en verweerder heeft op 25 november 2020 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar is dus met 6 maanden overschreden. Het beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 31 december 2020 en de rechtbank doet uitspraak op 15 april 2022. Bij de behandeling van het beroep is de redelijke termijn dus niet overschreden. De schadevergoeding komt daarom geheel voor rekening van verweerder.
Proceskosten
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518, namelijk 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1. Voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is geen aanleiding omdat het gegeven op grond waarvan de aanslag uiteindelijk moet worden verminderd pas bij het maken van het bezwaar is verstrekt. Het verminderen van de aanslag is dus niet het gevolg van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijzigt de beschikking en vermindert de aanslag tot een, berekend naar een biww van € 36.894;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.