ECLI:NL:RBNHO:2022:952

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 440
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering dwangsom en smartengeldvergoeding na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft eiser, een ambtenaar, beroep ingesteld tegen de weigering van de korpschef van politie om hem een dwangsom toe te kennen na een niet-tijdige beslissing op zijn aanvraag om smartengeld. Eiser was eerder door het UWV voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard en had een smartengeldvergoeding van € 170.605,- ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de korpschef niet tijdig heeft beslist op de aanvraag van eiser, die op 24 augustus 2020 was ingediend. Eiser had de korpschef in gebreke gesteld op 26 mei 2020, maar de korpschef heeft pas na deze ingebrekestelling aanvullende vragen gesteld aan de verzekeringsarts. De rechtbank oordeelt dat de korpschef een dwangsom verbeurt, omdat hij niet binnen de wettelijke termijn van drie weken na ontvangst van het advies van de verzekeringsarts heeft beslist. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens wordt de korpschef veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser en het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan op 10 februari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/440

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. V.R. Dekker),
en

De korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.H. ten Have).

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiser een dwangsom toe te kennen.
Bij besluit van 11 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022 met gebruikmaking van Skype. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

Vooraf
1.1.
Bij besluit van 12 oktober 2018 heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) eiser voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard en is hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van eiser om smartengeld heeft verweerder de verzekeringsarts drs. R. Duquesnoy, verbonden aan Sedgwick, gevraagd advies uit te brengen over welk aandeel van het arbeidsongeschiktheidspercentage is toe te schrijven aan PTSS-gerelateerde klachten van eiser. Op 16 april 2020, nader aangevuld op 2 juni 2020, heeft Duquesnoy advies uitgebracht. Verweerder heeft daarna bij besluit van 22 juni 2020, bekendgemaakt op 30 juni 2020, eiser een smartengeldvergoeding € 170.605,- toegekend.
Ten aanzien van de advisering
2.1.
De rechtbank stelt vast dat uit het advies van Duquesnoy van 16 april 2020 blijkt dat bij de beantwoording van de vraag welk gedeelte van het arbeidsongeschiktheids-percentage valt toe te schrijven aan PTSS-gerelateerde beperkingen uitgegaan moet worden van de meest recente UWV-beoordeling, in dit geval de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van 24 september 2018. In die beoordeling heeft de verzekeringsarts in de anamnese feitelijk alleen melding gemaakt van eisers psychische klachten die zo zijn toegenomen dat hij zich per [datum 2] ziek heeft ziekgemeld. Volgens het advies blijkt uit de beoordeling van 24 september 2018 dat de psychische klachten van eiser in relatie staan met meerdere ernstige werk gerelateerde incidenten. Eind 2016 heeft aanvullende diagnostiek plaatsgevonden bij het Psychotrauma Diagnose Centrum (PDC) en is bij eiser PTSS vastgesteld. De verzekeringsarts van het UWV maakt volgens het advies bij de diagnostische overwegingen naast PTSS en stemmingsstoornis weliswaar melding van klachten aan het steun- en bewegingsapparaat, maar er wordt in de anamnestische gegevens niet vermeld dat deze klachten bij de ziekmelding op [datum 2] enige rol hebben gespeeld. De verzekeringsarts van het UWV heeft geconcludeerd dat eiser op grond van zijn psychische klachten (de PTSS) volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht per einde wachttijd ( [datum 3] ). Duquesnoy concludeert in zijn advies dat gelet op de stukken van het UWV, van de bedrijfsarts, van het PDC en van de behandelaars de volledige arbeidsongeschiktheid van eiser geheel herleidbaar is tot beperkingen die voortvloeien uit zijn psychische gezondheidsklachten, zijnde de werk gerelateerde PTSS.
2.2.
Op 26 mei 2020 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag om smartengeld. Verweerder heeft vervolgens bij email van 29 mei 2020 Duquesnoy aanvullende vragen gesteld. Volgens verweerder is in het advies van 16 april 2020 terug te lezen dat de in 2003 vastgestelde arbeidsongeschiktheid van eiser naar een mate van 45-55% gebaseerd was op beperkingen aan zijn steun- en bewegingsapparaat. Uit het advies blijkt niet welk aandeel deze klachten hebben in de per 2018 vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid. Tot slot geeft het advies volgens verweerder geen antwoord op de vraag of de arbeidsongeschiktheid als gevolg van de beperkingen aan het steun- en bewegingsapparaat nog bestaat en of gesteld kan worden dat deze stabiel is gebleven.
2.3.
In reactie op verweerders email van 29 mei 2020 heeft Duquesnoy in het aanvullend rapport van 2 juni 2020 verklaard dat het hem onduidelijk is op grond waarvan verweerder heeft gemeend te kunnen concluderen dat de arbeidsongeschiktheid naar een mate van 45-55% herleidbaar zou zijn tot beperkingen voorkomend uit het steun- en bewegingsapparaat. Duquesnoy heeft in zijn aanvullende rapportage de tekst van het advies van 16 april 2020 integraal overgenomen en daarbij een aantal passages vetgedrukt. Volgens Duquesnoy valt uit die passages op te maken dat eiser zich in 2000 heeft ziekgemeld vanwege psychische klachten die in retroperspectief passen bij PTSS en dat aan de in 2003 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid eveneens psychische klachten ten grondslag lagen.
Het geschil
3. In geschil is uitsluitend of verweerder een dwangsom verbeurt wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag van eiser om smartengeld. Volgens eiser is dat het geval omdat verweerder niet binnen drie weken na ontvangst van het advies op zijn aanvraag om smartengeld besloten heeft, zoals op grond van artikel 5, derde lid, van de Regeling vergoeding beroepsziekten (Rvbp) wel zou moeten.
De beoordeling
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het advies van Duquesnoy van 16 april 2020 inzichtelijk en afdoende dat ook de in 2003 vastgestelde arbeidsongeschiktheid was gebaseerd op de psychische klachten van eiser. Het advies laat geen ruimte voor een mogelijke interpretatie dat die arbeidsongeschiktheid gelegen zou zijn in beperkingen op het gebied van het steun- en bewegingsapparaat van eiser. Voor verweerder bestond er dan ook geen noodzaak om Duquesnoy nader te bevragen.
4.2.
Uitgaande van het advies van 16 april 2020 had verweerder met toepassing van artikel 5, tweede lid, van de Rvbp uiterlijk op 7 mei 2020 op de aanvraag om toekenning van smartengeld moeten beslissen. Verweerder heeft de termijn voor het beslissen op de aanvraag niet verlengd. Dit betekent dat verweerder niet tijdig op de aanvraag heeft beslist. Ten overvloede merkt de rechtbank hierbij op dat verweerder ook niet binnen drie weken na ontvangst van het advies op 16 april 2020 Duquesnoy om een aanvullend advies heeft gevraagd. Dit is pas na ontvangst van de ingebrekestelling gebeurd. Dat de noodzakelijke zorgvuldigheid in de besluitvorming in dit geval de beslistermijn terzijde schuift, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft bepleit, wordt door de rechtbank niet gevolgd.
4.3.
Uit de eerste drie leden van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag, dat het in gebreke is, te rekenen vanaf twee weken na de dag van ontvangst van de ingebrekestelling, indien die is ontvangen na afloop van de beslistermijn. De dwangsom heeft een looptijd van ten hoogste 42 dagen.
4.4.
Verweerder is een dwangsom verschuldigd, te rekenen vanaf twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling op 29 mei 2020, dus vanaf 10 juni 2020 tot en met 30 juni 2020, zijnde de bekendmaking van het primaire besluit. Dit betekent dat verweerder gelet op artikel 4:17, tweede lid van de Awb een dwangsom verbeurt van totaal 21 dagen (14 dagen x
€ 23,- en 7 dagen x € 35,-) met een totaal bedraag van € 567,-.
4.5.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4.6.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde verleende rechtsbijstand vast op € 2.059,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,- en wegingsfactor 1 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).
4.7.
De rechtbank wijst er ten slotte op dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- aan hem moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 567,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.059,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. Steinhauser, rechter, in aanwezigheid van
D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.