In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Noord-Holland, is er sprake van een incident betreffende de onbevoegdheid van de rechtbank. De eisers, [eiser 1], [eiser 2], en [eiser 3], hebben een vordering ingesteld tegen de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], met betrekking tot geldleningsovereenkomsten. De eisers stellen dat de gedaagden paulianeus hebben gehandeld door de verkoopopbrengst van een hotel in Portugal niet aan te wenden voor de aflossing van de leningen, maar om [gedaagde 1] te ontslaan uit haar borgstelling. Dit heeft geleid tot een benadeling van de eisers als schuldeisers van [gedaagde 2]. De rechtbank moet zich buigen over de vraag of zij bevoegd is om van de zaak kennis te nemen, gezien de gedaagden in België wonen.
De rechtbank overweegt dat de actio pauliana, die door de eisers is ingeroepen, valt onder de internationale bevoegdheid van artikel 7, punt 1, onder a) van de Brussel I bis verordening. Dit houdt in dat de eisers de keuze hebben om het geschil voor te leggen aan de rechter in de lidstaat waar de overeenkomst met de schuldenaar is uitgevoerd, of in de lidstaat van de verweerder. Aangezien de geldleningsovereenkomsten in Nederland zijn uitgevoerd en de eisers daar woonden ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten, concludeert de rechtbank dat zij bevoegd is om van de zaak kennis te nemen.
De rechtbank wijst de incidentele vordering van de gedaagden af en veroordeelt hen in de proceskosten van het incident. Tevens wordt bepaald dat de zaak weer op de rol komt voor conclusie van antwoord, waarbij de gedaagden alsnog de gelegenheid krijgen om hun verweer in de hoofdzaak naar voren te brengen. Dit vonnis is uitgesproken op 26 oktober 2022 door mr. H.A. Pott Hofstede.