ECLI:NL:RBNHO:2022:9495

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
HAA 21/2617 en HAA 21/2618
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015 en 2016; recht op aftrek specifieke zorgkosten en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 27 september 2022 uitspraak gedaan in de zaken HAA 21/2617 en HAA 21/2618, waarin eiser in beroep ging tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 en 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had aan eiser navorderingsaanslagen opgelegd, omdat hij ten onrechte aftrek voor specifieke zorgkosten had geclaimd. Eiser stelde dat de navorderingsaanslagen onterecht waren en dat hij recht had op een hogere aftrek voor specifieke zorgkosten, alsook op een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen bewijsstukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn claim voor specifieke zorgkosten. Eiser had in zijn aangiften voor de jaren 2015 en 2016 bedragen als specifieke zorgkosten opgenomen, maar de inspecteur had om bewijsstukken verzocht, welke eiser niet heeft verstrekt. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op de gevraagde aftrekken.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake was van een aan de verweerder te wijten onrechtmatigheid, waardoor eiser ook geen recht had op een proceskostenvergoeding. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, wat betekent dat de navorderingsaanslagen en de beslissingen van de inspecteur in stand blijven. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/2617 en HAA 21/2618

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 september in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: B. Chanhih),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Den Haag, verweerder,

Procesverloop

HAA 21/2617
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.507.
HAA 21/2618
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.630.
Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslagen 2015 en 2016 heeft verweerder bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft de bezwaarschriften tegen de navorderingsaanslagen niet-ontvankelijk verklaard en deze tevens als verzoeken om ambtshalve vermindering daarvan opgevat. Deze zijn bij voor bezwaar vatbare beschikkingen afgewezen door verweerder. Eiser heeft daartegen geen rechtsmiddelen ingesteld.
Eiser heeft vervolgens verzoeken om ambtshalve vermindering voor de jaren 2015 en 2016 ingediend. Verweerder heeft de verzoeken deels afgewezen.
Eiser heeft beroepen ingesteld en verweerder heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 augustus 2022 op zitting behandeld. Namens verweerder is verschenen mevrouw drs. [inspecteur 1] en heer mr. [inspecteur 2] . Eiser is niet verschenen. Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 31 mei 2022 naar het adres [adres] in [plaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Nu uit de informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 1 juni 2022 op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

Feiten

1. Eiser heeft in de aangiften IB/PVV 2015 en 2016 de volgende bedragen als specifieke zorgkosten opgenomen:
a. een bedrag van € 620 voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed voor zichzelf en zijn echtgenote;
b. een bedrag van € 100 voor dieetkosten; en
c. een bedrag van € 294 (2015) respectievelijk een bedrag van € 175 (2016) voor uitgaven voor genees- en heelkundige hulp.
De definitieve aanslag IB PVV 2015 is vastgesteld met dagtekening 28 mei 2016 en is conform de aangifte. De definitieve aanslag IB/PVV 2016 is vastgesteld met dagtekening 3 juni 2017 en is conform de aangifte.
2. Naar aanleiding van een onderzoek naar het aangiftegedrag van degene die de aangiften van eiser over één of meerdere van de jaren 2014 tot en met 2017 heeft ingediend, heeft verweerder besloten de aangifte van eiser nogmaals te beoordelen.
3. Verweerder heeft in 2019 meerdere malen aan eiser verzocht om bewijsstukken voor de specifieke zorgkosten in de jaren 2015 en 2016 te overleggen. Eiser heeft geen stukken overlegd.
4. Bij brieven van 24 oktober 2019 heeft verweerder eiser bericht van plan te zijn navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 op te leggen omdat ten onrechte aftrek voor specifieke zorgkosten is geclaimd. Met dagtekening 30 november 2019 heeft verweerder de navorderingsaanslagen opgelegd.
5. Eiser heeft bezwaarschriften met dagtekening 4 december 2019 ingediend tegen de navorderingsaanslagen. De bezwaarschriften zijn door verweerder ontvangen op 22 januari 2020. Bij brieven van 19 mei 2020 heeft verweerder de bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard in verband met de overschrijding van de bezwaartermijn. Verder geeft verweerder in deze brieven aan de bezwaarschriften als verzoeken om ambtshalve vermindering te behandelen en deze af te wijzen. De brieven bevatten rechtsmiddelverwijzingen waarin is opgenomen dat het mogelijk is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep en tegen de beschikking op het verzoek ambtshalve vermindering in bezwaar te gaan. Eiser heeft geen rechtsmiddelen ingesteld.
6. Eiser heeft bij brief van 8 september 2020 bij verweerder een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot ambtshalve vermindering voor (onder meer) de jaren 2015 en 2016. Verweerder heeft vervolgens verschillende malen om nadere informatie verzocht, waarop eiser heeft gereageerd. Verweerder is bij verminderingsbeschikkingen van 4 februari 2021 gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het verzoekschrift van eiser door de aftrek extra uitgaven kleding en beddengoed voor beide jaren te accepteren tot bedragen van € 310 voor eiser alleen.
7. Bij brief met dagtekening 19 februari 2021 heeft eiser opnieuw een verzoekschrift met bijlagen ingediend, strekkende tot ambtshalve vermindering voor de jaren 2015 en 2016. Tot de bijlagen behoren dieetverklaringen voor de jaren 2015 en 2016. Bij brief van 21 april 2021 heeft verweerder eiser bericht dat hij de dieetkosten tot een bedrag van € 200 zal accepteren, en dat hij de aftrek extra uitgaven kleding en beddengoed voor de echtgenote van eiser niet zal accepteren. Bij verminderingsbeschikkingen voor de jaren 2015 en 2016 met dagtekening 8 mei 2021 heeft verweerder in lijn hiermee beslist.
8. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Beoordeling door de rechtbank

9. In geschil is of eiser recht heeft op een hogere aftrek specifieke zorgkosten in de jaren 2015 en 2016 en op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
10. Eiser stelt dat ten onrechte navorderingsaanslagen zijn opgelegd en dat de uitspraak op bezwaar te laat is gedaan en niet aan de wettelijke vereisten voldoet. Verder stelt eiser dat verweerder ten onrechte de aftrek van specifieke zorgkosten conform de aangiften heeft geweigerd. Tenslotte stelt eiser dat verweerder ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend in de bezwaarfase. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Verder stelt verweerder dat eiser geen recht heeft op een hogere aftrek specifieke zorgkosten. Tenslotte stelt verweerder dat eiser geen recht heeft op kostenvergoeding in de bezwaarfase. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Vooraf
12. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat eiser geen beroep heeft ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen. De vragen of is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van navorderingsaanslagen, of de uitspraken op de daartegen gerichte bezwaarschriften op tijd zijn gedaan en of deze aan de wettelijke vereisten voldoen, kunnen in de onderhavige beroepen daarom niet aan de orde komen.
13. Eiser heeft op 8 september 2020 een verzoek om ambtshalve vermindering voor (onder meer) de jaren 2015 en 2016 ingediend. Dit verzoek is deels afgewezen door verweerder bij voor bezwaar vatbare beschikkingen met dagtekening 4 februari 2021. Vervolgens heeft eiser op 22 februari 2021 opnieuw een verzoek om ambtshalve vermindering voor de jaren 2015 en 2016 ingediend. Aangezien dit verzoekschrift is ontvangen binnen de bezwaartermijn van voormelde voor bezwaar vatbare beschikkingen, had verweerder dit verzoekschrift inderdaad zoals hij stelt als bezwaarschrift moeten aanmerken en niet als nieuw verzoekschrift. Verweerder heeft op het verzoekschrift echter bij verminderingsbeschikkingen van 8 mei 2021 inhoudelijk beslist, en hiertegen is tijdig beroep ingesteld door eiser. Eiser is dus door deze gang van zaken niet benadeeld.
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
14. Op grond van artikel 6.17 eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001, jo. artikel 38, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 kunnen extra uitgaven voor kleding en beddengoed, die het gevolg zijn van ziekte of invaliditeit, in aftrek worden gebracht. Er moet dan wel sprake zijn van een ziekte of invaliditeit die ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
15. De rechtbank stelt voorop dat op eiser, als degene die de aftrek claimt, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat recht bestaat op de aftrekpost. Verweerder heeft de aftrek voor eiser goedgekeurd, maar de aftrek voor diens echtgenote geweigerd. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit afgeleid kan worden dat voor zijn echtgenote extra uitgaven voor kleding en beddengoed zijn gedaan. Eiser heeft deze uitgaven daarom niet aannemelijk gemaakt voor de jaren 2015 en 2016. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aftrekpost voor extra beddengoed voor de echtgenote heeft kunnen weigeren.
Genees-en heelkundige hulp
16. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, sub a van de Wet IB komen uitgaven die naar hun aard als medische behandelingen zijn te kwalificeren in aanmerking voor aftrek als uitgaven wegens ziekte of invaliditeit. Tot kosten voor genees- en heelkundige hulp behoren bijvoorbeeld de kosten van een huisarts, medicijnen of verpleging.
17. Eiser verzoekt om aftrek van € 294 (2015) en van €175 (2016) voor uitgaven voor genees- en heelkundige hulp. Eiser heeft geen facturen, bankafschriften, nota’s of andere bewijstukken overgelegd ter onderbouwing van deze aftrekposten. Eiser heeft toegelicht dat hij deze stukken niet heeft bewaard, omdat er al een primitieve aanslag was vastgesteld.
18. De rechtbank stelt voorop dat op eiser, als degene die de aftrek claimt, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat recht bestaat op de aftrekpost. De omstandigheid dat er geen bewaarplicht bestaat voor particulieren, maakt dit niet anders. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aftrek heeft kunnen weigeren, aangezien eiser onvoldoende heeft onderbouwd daarvoor in aanmerking te komen.
Kosten bezwaarfase
19. Eiser heeft aan zijn betoog dat verweerder ten onrechte geen vergoeding van de kosten in de bezwaarfase heeft toegekend ten grondslag gelegd dat verweerder deels tegemoet is gekomen aan het bezwaarschrift.
20. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen recht heeft op een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase, aangezien hij eiser in deze fase niet tegemoetgekomen is en ook overigens geen sprake is van verwijtbare onrechtmatigheid.
21. De rechtbank stelt voorop dat de kosten voor de bezwaarfase uitsluitend worden vergoed voor zover de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht). De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser bij de verminderingsbeschikkingen van 8 mei 2021 die als uitspraak op bezwaar hebben te gelden op het punt van de dieetkosten tegemoetgekomen is. De rechtbank volgt verweerder in zijn betoog dat van aan hem te wijten onrechtmatigheid geen sprake is. De dieetverklaringen die verweerder in bezwaar als bewijs heeft geaccepteerd waren weliswaar al eerder verstrekt, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee in redelijkheid niet zonder meer genoegen behoeven te nemen. Een stempel van een arts of diëtist ontbrak immers op de verklaringen, en deze bevatten overigens geen informatie waaruit afgeleid kan worden dat het gaat om een dieet op medisch voorschrift zoals wettelijk vereist. Verweerder heeft eiser reeds voorafgaand aan de bezwaarfase bij de behandeling van het verzoek gewezen op het ontbreken van een stempel en eiser heeft daarop niet gereageerd. Verweerder heeft vervolgens zelf contact opgenomen met de diëtist en na diens telefonische bevestiging van de authenticiteit van de dieetverklaringen de dieetkosten als aftrekpost geaccepteerd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een kostenvergoeding in de bezwaarfase voor eiser.

Conclusie en gevolgen

22. De beroepen zijn ongegrond. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.N. Tang, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A. Brits, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.