Geschil14.In geschil is of eiser recht heeft op aftrek van rente ter zake van de eigen woning en, zo ja, tot welk bedrag. De correctie van het restant persoonsgebonden aftrek 2016 is niet in geschil.
15. Eiser stelt zich op het standpunt dat de rente ten bedrage van € 66.562 (2016) en
€ 60.000 (2017) ten onrechte niet in aftrek is toegelaten. Daartoe stelt eiser dat de rente in de betreffende jaren rentedragend is geworden en op grond van artikel 3.147 aanhef en onderdeel d Wet IB 2001 aftrekbaar is. Niet vereist is dat deze rente ook is betaald. Eiser betoogt voorts dat hij een aantal contante betalingen heeft verricht aan de hypotheekverstrekker en dat deze in mindering strekten op de openstaande rente. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen.
16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in de onderhavige jaren 2016 en 2017 niet in staat was om de rente voor de eigen woning te voldoen en redelijkerwijs daartoe in latere jaren evenmin in staat moet worden geacht. Hij verbindt hieraan de gevolgtrekking dat de rente niet in aftrek kan worden genomen. Verweerder is voorts van mening dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld omdat de aftrek ‘geen of geringe eigenwoningschuld’ ex 3.123a Wet IB 2001 niet is toegepast. Voor het jaar 2017 beroept verweerder zich op interne compensatie met de aftrek ex 3.123a Wet IB 2001 omdat bij het vaststellen van de aanslag ten onrechte het drempelbedrag voor de aftrek specifieke zorgkosten niet is gecorrigeerd. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (na verliesverrekening ad € 11.672) van € 52.119 en vermindering van de aanslag IB/PVV 2017 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.940.
17. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
18. Belastbare inkomsten uit eigen woning zijn de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten (artikel 3.110 Wet IB 2001). De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld (artikel 3.120 Wet IB 2001). Eigenwoningrente is aftrekbaar op het moment waarop deze wordt betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of wanneer deze rentedragend wordt (artikel 3.147 Wet IB 2001).
19. Niet in geschil is dat de woning in 2016 en 2017 kwalificeerde als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Vaststaat voorts dat de eigenwoningschuld
€ 1.014.580 bedroeg en bestond uit leningsdeel A ten bedrage van € 739.580 en leningsdeel B ten bedrage van € 275.000. Eiser heeft de eigenwoningrente berekend op € 66.562
(€ 739.580 maal 9%) over 2016 en op € 60.000 over 2017. Deze berekeningen zijn evenmin in geschil.
20. Voor zover eiser meent dat de onder 6 vermelde contante betalingen aan [bedrijf] in aftrek moeten worden toegelaten als eigenwoningrente, volgt de rechtbank eiser niet. Verweerder stelt dat de contante betalingen betrekking hebben op eerdere jaren (achterstallige rente) en dat het mogelijk niet gaat om rentekosten. Gelet op deze weerspreking en het feit dat eiser reeds in eerdere jaren achterliep met het voldoen van zijn hypothecaire verplichtingen, lag het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat de contante betalingen zagen op over 2016 en 2017 verschuldigde rente. Eiser heeft hiervan geen bewijs geleverd. De overlegde kwitanties bieden hiertoe geen enkel aanknopingspunt. De door eiser opgemaakte overzichten van rentebetalingen leveren evenmin het vereiste bewijs.
21. Verweerder betoogt voorts dat eiser, gelet op de hoogte van het inkomen en de omvang van de schulden, niet in staat was om de in geschil zijnde bedragen aan rente voor de eigen woning te voldoen. Beoordeeld naar de toestand in de jaren 2016 en 2017 was hij daartoe volgens verweerder ook in latere jaren niet in staat. Omdat de bij de hoofdsom geschreven rente niet zou worden afgelost, kan de rente niet in aftrek worden gebracht, aldus verweerder.
22. Verweerder wijst ter onderbouwing van zijn betoog op HR 7 juli 1993, ECLI:NL:HR1993:ZC5399, waarin het volgende is geoordeeld:
“Zoals niet in geld genoten inkomsten in aanmerking moeten worden genomen naar de waarde in het economische verkeer, dienen ook niet in geld voldane persoonlijke verplichtingen naar die maatstaf te worden gewaardeerd. Indien van rentedragend geworden rente die bij de hoofdsom is gevoegd aflossing in het geheel niet aannemelijk is, kan van enige aftrek geen sprake zijn. “
Zie ook HR 11 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2568, waarin eveneens is geoordeeld dat het in aftrek komende bedrag moet worden gesteld op de waarde in het economische verkeer van de ontstane (rente)schuld. Die waarde kan worden bepaald door de kans te schatten dat de rente alsnog zal worden betaald of verrekend. De latere afwikkeling van de (rente)schuld is hierbij niet relevant. Van belang is wat de waarde in het economische verkeer was van de rente ten tijd van het rentedragend worden ervan, aldus genoemd arrest. 23. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn betoog dat geen rentebetalingen konden worden verwacht. Nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de geldlening was verzekerd middels de ten behoeve van de schuldeiser verstrekte hypothecaire zekerheid op de woning. Gelet op artikel 7.3 van de op de geldlening van toepassing zijnde algemene voorwaarden dienen de betalingen eerst te worden aangemerkt als rente en strekken zij pas daarna in mindering op de hoofdsom. De vaststellingsovereenkomst brengt geen verandering in de volgens de overeenkomst van geldlening voorgeschreven toerekening van de betalingen. In de vaststellingsovereenkomst zijn geen bepalingen opgenomen over de vraag of de opbrengt van de te verkopen woning aan [bedrijf] wordt vergoed en of deze betaling in mindering strekt op de hoofdsom dan wel de verschuldigde rente. Het ontbreken van de specificatie bij de nota van afrekening van de notaris brengt evenmin verandering in de vaststelling dat betalingen primair dienden ter voldoening van de verschuldigde rente. Gelet op de reactie van de notaris op het verzoek om de specificatie moet het ervoor worden gehouden dat de vaststellingsovereenkomst heeft te gelden als genoemde specificatie. Er is geen reden om aan te nemen dat partijen een andere afhandeling van de geldlening voor ogen heeft gestaan dan vastgelegd in de overeenkomst van geldlening en de vaststellingsovereenkomst. Omdat aflossing was verzekerd middels het op de woning gevestigde hypotheekrecht, kan niet worden vastgesteld dat voldoening van de verschuldigde rente (in het geheel) niet aannemelijk was. De door verweerder ingebrachte gegevens ter zake van de inkomens- en vermogenspositie van eiser en [naam 4] , brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Gesteld noch gebleken is dat de woning onvoldoende zekerheid bood of dat [bedrijf] ondanks het hypothecaire zekerheidsrecht zou zijn achtergesteld op andere schuldeisers.
24. Blijkens de nota van afrekening van de notaris heeft eiser in 2017 aan [bedrijf] een bedrag van € 600.000 betaald uit de verkoopopbrengst van de woning. Deze betaling diende ter aflossing van de hypotheekschuld. De rechtbank stelt vast dat hiermee - gelet op artikel 7.3 van de algemene voorwaarden - ook de over 2016 en 2017 verschuldigde rente is voldaan. Niet aannemelijk is dat genoemd bedrag strekte ter voldoening van eventuele kosten, vergoedingen voor geleden verlies en gederfde winst en vertragingsrente. Gelet op de omvang van de betaling dient het ervoor te worden gehouden dat eiser de op de hoofdsom verschuldigde rente volledig heeft voldaan.
25. Verweerder betwist dat de uit hoofde van de geldlening verschuldigde rente op enig moment rentedragend is geworden. Eiser heeft op dit punt niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan en slechts blote stellingen ingenomen. De overeenkomst van geldlening en de dossierstukken bieden geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de op de hoofdsom verschuldigde rente rentedragend was. Nu evenmin vaststaat dat in 2016 rentebetalingen hebben plaatsgevonden, heeft verweerder de renteaftrek over 2016 terecht geweigerd. Wel dient het beroep met betrekking tot 2016 gegrond te worden verklaard omdat - zoals verweerder ook stelt - alsnog aftrek op de voet van artikel 3.123a Wet IB 2001 moet worden verleend.
26. De aanslag IB/PVV 2016 dient gelet op dit een en ander overeenkomstig het standpunt van verweerder te worden verminderd naar een inkomen uit werk en woning van € 63.791. De verliesverrekeningsbeschikking ten bedrage van € 11.672 blijft in stand. Het belastbaar inkomen 2016 bedraagt dan € 52.119 (€ 63.791 minus € 11.672).
27. In 2017 heeft gelet op het voorgaande wel betaling van eigenwoningrente plaatsgevonden. Eiser wil - naar de rechtbank begrijpt uit de aangifte IB/PVV 2017 en de door eiser in bezwaar en beroep ingenomen standpunten - voor 2017 in aanmerking komen voor een renteaftrek van € 60.000. De rechtbank volgt eiser hierin. Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2017 vervalt bij deze uitkomst aftrek op grond van 3.123a Wet IB 2001. Het beroep op interne compensatie is evenmin aan de orde. De drempel voor de persoonsgebonden aftrek bedraagt € 235 (€ 14.260 maal 1,65%) in plaats van het in de aangifte in aanmerking genomen bedrag van € 258. Hierbij gaat de rechtbank in het voordeel van eiser ervan uit dat eiser en [naam 4] in 2017 - zoals verweerder ook stelt - geen fiscale partners waren. Eiser stond namelijk in 2017 op een ander woonadres ingeschreven dan [naam 4] . De aftrek voor specifieke zorgkosten 2017 bedraagt dus € 737 minus € 235 = € 502.
28. De aanslag IB/PVV 2017 dient gelet op het voorgaande als volgt te worden berekend:
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 68.940
Saldo inkomsten uit eigen woning
€ 54.680 -/-
Inkomen uit werk en woning € 14.260
Persoonsgebonden aftrek
€ 502 -/-
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 13.758
29. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
30. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).