ECLI:NL:RBNHO:2022:9067

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
15/840195-13 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontnemingsvordering wegens onvoldoende onderbouwing van het wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 oktober 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor drugshandel. De officier van justitie had een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van € 2.942.960,-, gebaseerd op extrapolaties van eerdere drugstransporten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de extrapolatie niet voldeed aan de vereisten voor een deugdelijke schatting van het voordeel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie onvoldoende bewijs heeft geleverd om de vordering te onderbouwen. De veroordeelde was niet verschenen op de zittingen, maar zijn raadsman heeft de vordering betwist en gesteld dat de extrapolatie niet onderbouwd was. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie afgewezen, omdat de berekeningen niet representatief waren voor de feiten en de omstandigheden van de zaak. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om het voordeel te schatten, en wijst de vordering af.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/840195-13 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 17 oktober 2022
Vonnis als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie van 30 mei 2017ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[veroordeelde](voorheen [veroordeelde] )geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[woonplaats] .
(hierna: [veroordeelde] of de veroordeelde)

1.De vordering

De officier van justitie heeft in de vordering van 30 mei 2017 gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, Sr zal vaststellen op
€ 2.942.960,-en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie heeft de vordering gebaseerd op de strafbare feiten waarvoor [veroordeelde] – in eerste aanleg – bij vonnis van deze rechtbank van 14 juli 2015 is veroordeeld en op andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan (artikel 36e, tweede lid, Sr).

2.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van de veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 26 juni 2017. Dit betrof een zogeheten pro formazitting.
Op de zitting van 26 juni 2017 zijn de veroordeelde en raadsvrouw mr. M.J.R. Roethof, advocaat te Arnhem, niet verschenen. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd en de raadsvrouw in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken onderzoekswensen kenbaar te maken.
Op de regiezitting van 27 februari 2020 is de veroordeelde niet verschenen. Wel verschenen is de gemachtigd raadsman van de veroordeelde mr. J.S.W. Boorsma, advocaat te Amsterdam. Op deze zitting zijn de door de raadsman ingediende onderzoekswensen besproken. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden tot de zitting van 23 juni 2020 en de stukken in handen van de rechter-commissaris gesteld teneinde [betrokkene 1] te doen horen als getuige.
Op de regiezitting van 23 juni 2020 is de veroordeelde niet verschenen. Wel verschenen is de gemachtigd raadsman van de veroordeelde mr. Boorsma. Op deze zitting is besproken dat de rechter-commissaris op 4 juni 2020 de getuige [betrokkene 1] heeft gehoord maar dat dit verhoor is afgebroken. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd en de stukken in handen gesteld van de rechter-commissaris teneinde het verhoor van de getuige [betrokkene 1] af te ronden. De rechtbank heeft verder bepaald dat ter voorbereiding op de inhoudelijke behandeling van de ontnemingszaak, schriftelijke rondes worden gehouden.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder het met deze vordering samenhangende strafdossier, het procesdossier in de zaak waarin [betrokkene 1] is vervolgd voor meineed, en de in het kader van de schriftelijke voorbereiding tussen de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde gewisselde conclusies.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de openbare terechtzitting van 4 oktober 2022 in aanwezigheid van de gemachtigd raadsman van de veroordeelde mr. Boorsma en de officier van justitie mr. E. Visser. De veroordeelde is, hoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen. Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 17 oktober 2022.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering voorgedragen en in eerste instantie naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 791.959,-, gebaseerd op een door de officier van justitie bij brief van 28 september 2022 aan de rechtbank en de raadsman overgelegde aangepaste berekening. Nadat op de terechtzitting was gebleken dat in die berekening enkele rekenfouten waren geslopen, heeft de officier van justitie de vordering in tweede instantie naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 705.428,-.

4.Het standpunt van de veroordeelde en zijn raadsman

De raadsman heeft verzocht de vordering af te wijzen. De raadsman heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de door de officier van justitie aan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag gelegde extrapolatieberekening onvoldoende is onderbouwd en om die reden niet kan worden toegepast in deze zaak. De raadsman heeft zich bovendien – en, zo begrijpt de rechtbank vooraleerst – op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat tegen de medeverdachte [betrokkene 1] geen ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt.

5.Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in het instellen van de vordering, nu van een schending van het gelijkheidsbeginsel op geen enkele wijze is gebleken. De omstandigheid dat tegen een medeverdachte in het strafrechtelijk onderzoek geen ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt, kan die conclusie niet dragen.
6. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel
6.1
Grondslag van de vordering
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar de vordering verwijst, alsmede de ter zitting door de officier van justitie gegeven toelichting, stelt de rechtbank vast dat het een vordering betreft die is gebaseerd op artikel 36e, tweede lid, Sr.
Op grond hiervan kan aan de veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van een door hem gepleegd strafbaar feit en door andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
Bij vonnis van deze rechtbank van 14 juli 2015 is [veroordeelde] (toen nog genaamd [veroordeelde] ) veroordeeld voor - kort gezegd -:
het medeplegen van invoer van cocaïne in de periode van 11 december 2010 tot en met 6 oktober 2013;
het medeplegen van invoer van cocaïne op 21 december 2013.
6.2
De ontnemingsrapportage en de berekening van de officier van justitie
Op 21 juni 2017 heeft de verbalisant [verbalisant 1] , vakspecialist D bij de Koninklijke Marechaussee, een rapport opgesteld over het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
Bij het rapport zijn diverse bijlagen gevoegd, ontleend aan het dossier met betrekking tot de onderliggende strafzaak tegen de veroordeelde.
De officier van justitie is vervolgens gekomen tot een aangepaste en op onderdelen van de ontnemingsrapportage afwijkende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zoals neergelegd in zijn brief van 28 september 2022.
Deze berekening van de officier van justitie valt uiteen in twee onderdelen.
Het eerste onderdeel is gebaseerd op het uitgangspunt dat de veroordeelde voordeel heeft genoten door de invoer van cocaïne in de periode van 11 december 2010 tot en met 6 oktober 2013 (feit 1 in het vonnis in de strafzaak). In die periode zijn drie drugskoeriers aangehouden die onder meer parfumflesjes gevuld met een cocaïne houdende vloeistof bij zich hadden. Deze koeriers hebben verklaard deze cocaïnesmokkel te hebben uitgevoerd in opdracht van de veroordeelde. De officier van justitie stelt zich daarbij op het standpunt dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde in de bewezenverklaarde periode naast de onderschepte drugstransporten waarvoor hij is veroordeeld betrokken is geweest bij veel meer drugstransporten en daaruit voordeel heeft genoten.
In zijn berekening gaat de officier van justitie op grond van de ontnemingsrapportage ervan uit dat twee geslaagde drugstransporten per week plaatsvonden. Dit wordt gebaseerd op de verklaring van de medeverdachte [betrokkene 1] die heeft verklaard dat [veroordeelde] twee of drie keer in de week mensen op pad stuurde. Daarbij wordt rekening gehouden met acht vakantieweken per jaar waarin geen drugstransporten hebben plaatsgevonden omdat de vluchten van Suriname naar Nederland in deze vakantieperiodes veelal ruim van tevoren zijn volgeboekt en waardoor het niet zo gemakkelijk is om op korte termijn vliegtickets te reserveren hetgeen bij het op pad sturen van drugskoeriers een gebruikelijke werkwijze is. Over de periode van 11 december 2010 tot en met 6 oktober 2013 komt dit neer op 123 weken waarin drugstransporten plaatsvonden (2010: 1 week, 2011 en 2012: 44 weken en 2013: 34 weken). Uitgaande van twee drugstransporten per week leidt dit tot een totaal van 246 geslaagde drugstransporten.
De officier van justitie houdt wat betreft de hoeveelheid cocaïne per transport, de inkoop- en de verkoopprijs van de cocaïne, de kosten voor de vliegtickets en de vergoeding voor de koeriers, de bedragen aan zoals deze volgen uit de ontnemingsrapportage.
Per drugstransport wordt ervan uitgegaan dat een koerier drie parfumflesjes inhoudende 50 gram cocaïne per flesje met zich droeg. Deze hoeveelheid cocaïne per flesje is gebaseerd op een gemiddelde van de in parfumflesjes aangetroffen hoeveelheden cocaïne bij de eerder genoemde drie onderschepte transporten. Dit komt neer op een totaal gewicht van 36,9 kilogram cocaïne dat in de onder feit 1 bewezenverklaarde periode in Nederland zou zijn ingevoerd. Als inkoop- en verkoopprijs per kilogram cocaïne wordt gehanteerd een bedrag van respectievelijk € 3.891,25 en € 31.400,-. De overige kosten worden begroot op € 807,50 per vliegticket en € 500,- beloning per koerier.
Dit alles brengt de officier van justitie tot de conclusie dat de veroordeelde over de bewezenverklaarde periode een geldbedrag van € 693.427,88 (afgerond € 693.428,-) aan wederrechtelijk voordeel heeft genoten.
Het tweede onderdeel van de berekening van de officier van justitie heeft betrekking op een geldbedrag van € 12.000,- en is gebaseerd op het uitgangspunt dat de veroordeelde dit bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit andere strafbare feiten waarvoor voldoende aanwijzingen zijn dat hij deze heeft gepleegd.
De officier van justitie baseert dit bedrag op de verklaring van de medeverdachte [betrokkene 1] inhoudende dat in het jaar 2008 of 2009 bolletjes cocaïne zouden zijn gesmokkeld door de leden van een brass-band die logeerden in de woning van deze [betrokkene 1] . De bolletjes zouden in de woning zijn geproduceerd. De veroordeelde zou vervolgens een geldbedrag van € 12.000,- afkomstig van deze cocaïnesmokkel in bewaring hebben gegeven aan [betrokkene 1] , welk geldbedrag zij naar verloop van tijd weer aan de veroordeelde heeft moeten teruggeven. [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij dit geldbedrag in de tussentijd op haar bankrekening heeft gestort. De bankrekening van [betrokkene 1] is hierop onderzocht en op deze rekening hebben in de maand januari 2014 twee stortingen van in totaal € 12.000,- plaatsgevonden. De officier van justitie acht het aldus aannemelijk dat dit geldbedrag eerder aan [betrokkene 1] in bewaring is gegeven en afkomstig is van de invoer van cocaïne en aldus als wederrechtelijk voordeel aan de veroordeelde kan worden toegerekend.
6.3
De beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat de ontnemingsmaatregel als bedoeld in artikel 36e Sr een reparatoir karakter heeft. Zij beoogt de veroordeelde in de vermogenspositie te brengen waarin hij verkeerde vóór het plegen van het strafbare feit waaruit hij voordeel heeft verkregen. Hierbij rust op het Openbaar Ministerie de plicht om aan de hand van voldoende aanwijzingen aannemelijk te maken dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Bij het eerste onderdeel van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebruik gemaakt van een berekeningsmethode waarbij aan de hand van een verklaring van een medeverdachte en de bij drie onderschepte drugstransporten gemiddelde hoeveelheid aangetroffen cocaïne door middel van extrapolatie het voordeel wordt afgeleid voor een periode van een kleine drie jaar. Op zich zelf is extrapolatie voor de berekening van voordeel toegestaan. Daarbij moet naar het oordeel van de rechtbank echter wel zijn voldaan aan bepaalde voorwaarden. Niet alleen moeten de onderzochte feiten van waaruit wordt geëxtrapoleerd voldoende zijn onderbouwd, ook moeten die feiten representatief zijn voor de andere (soortgelijke) feiten waarvan aannemelijk is dat die in de onderzochte periode door de veroordeelde zijn gepleegd. De rechtbank is van oordeel dat dit in deze zaak niet zonder meer het geval is en overweegt daartoe als volgt.
De veroordeelde is onder feit 1 veroordeeld voor betrokkenheid bij drie drugstransporten die over een periode van ongeveer twee jaren en tien maanden hebben plaatsgevonden en waarbij gebruik werd gemaakt van in totaal elf parfumflesjes gevuld met een totaalgewicht van 720 gram cocaïne. Volgens de officier van justitie is, op grond van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in totaal sprake geweest van de invoer van (246 transporten x 3 parfumflesjes =) 738 parfumflesjes met een totaalgewicht van 36,9 kilo. Het uitgangspunt in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat aannemelijk is dat er in deze gehele periode sprake was van twee drugstransporten per week en dat de veroordeelde daarbij betrokken was, baseert de officier van justitie op de verklaring van [betrokkene 1] . [betrokkene 1] was een van de koeriers van een drugstransport waarvoor [veroordeelde] is veroordeeld. [betrokkene 1] is op verschillende momenten verhoord door de Koninklijke Marechaussee.
De rechtbank stelt vast dat [betrokkene 1] in haar verhoren wisselend heeft verklaard over de cocaïnesmokkel en de betrokkenheid van de veroordeelde daarbij. Zij lijkt daarbij bovendien uit te gaan van een aantal aannames. Zo antwoordt [betrokkene 1] op 15 mei 2014 op de vraag van de verbalisanten hoe [bijnaam veroordeelde] (de rechtbank begrijpt: de veroordeelde) zijn geld verdient dat zij zelf
denktdat het van de drugs komt. Daarnaast verklaart zij in hetzelfde verhoor dat de veroordeelde, voordat zij zelf kwam vast te zitten, twee of drie keer in de week mensen op pad had gestuurd, om verderop in het verhoor te verklaren ‘
U vraagt mij hoe vaak [bijnaam veroordeelde] dit gedaan heeft. Het was voor de periode dat ik vast heb gezeten maar ook toen ik vast zat. Ik kan niet zeggen hoe vaak. Maar als hij huizen kan bouwen dan denk ik wel vaak.’ Op 28 mei 2014 heeft [betrokkene 1] verklaard dat de veroordeelde vijftien mensen op pad heeft gestuurd. Tevens acht de rechtbank van belang dat [betrokkene 1] destijds de (ex)vriendin was van de veroordeelde en zij in hetzelfde verhoor heeft verklaard ‘
zich misbruikt’te voelen.
De rechtbank is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 1] met de nodige behoedzaamheid moeten worden bekeken als het gaat om de vraag of de inhoud daarvan als basis kan dienen voor een extrapolatie naar een aantal (geslaagde) drugstransporten gedurende een langere periode en daarop vervolgens de schatting van het voordeel te baseren. Hoewel het gemiddeld aantal parfumflesjes en de gemiddelde hoeveelheid cocaïne per geslaagd transport nog kan worden afgeleid uit andere bewijsmiddelen, geldt dit niet voor het aantal drugstransporten per week waarbij de veroordeelde zou zijn betrokken. Hiervoor is enkel de verklaring van [betrokkene 1] beschikbaar, die zoals hiervoor is overwogen wisselend heeft verklaard op dit punt. Naar het oordeel van de rechtbank is dat onvoldoende voor de aanname dat de veroordeelde in de bewezenverklaarde periode betrokken is geweest bij 246 geslaagde drugstransporten en daarop de schatting van het voordeel te baseren.
Ten aanzien van het tweede onderdeel van de berekening van de officier van justitie overweegt de rechtbank als volgt. De aangepaste berekening van de officier van justitie gaat ervan uit dat op basis van de verklaring van [betrokkene 1] voldoende aannemelijk is dat de veroordeelde een bedrag van € 12.000,- heeft ontvangen afkomstig van de smokkel van drugs door leden van een brassband in 2008 of 2009, welk bedrag daarmee eveneens als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van de verklaring van [betrokkene 1] en de voorhanden zijnde bankgegevens echter onvoldoende aannemelijk, dat dit bedrag van € 12.000,- dat kennelijk op enig moment op de bankrekening van [betrokkene 1] is gestort, vervolgens ook daadwerkelijk in het bezit van de veroordeelde is gekomen en daarmee als door hem verkregen voordeel kan worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt afsluitend nog het volgende. Gelet op alle feiten en omstandigheden van deze zaak, waaronder het veroordelend vonnis, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de veroordeelde voordeel heeft genoten uit de invoer van cocaïne. De schatting van de hoogte van dat voordeel kan evenwel niet worden gebaseerd op de berekening zoals gehanteerd in de ontnemingsrapportage, welke berekening door de officier van justitie op de zitting nog enigszins is aangepast. De in die berekening gehanteerde extrapolatie voldoet niet aan de vereisten die daaraan mogen worden gesteld, zodat de schatting van het voordeel daarop dus ook niet kan worden gebaseerd. De aanwezige onderzoeksresultaten bieden de rechtbank verder onvoldoende aanknopingspunten om een onderbouwde schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel te maken.
Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank de vordering van de officier van justitie zal afwijzen.

7.Beslissing

De rechtbank:
wijst af de vordering van de officier van justitie ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M. Hoendervoogt, voorzitter,
mr. N. Boots en mr. E.M. van Poecke, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.C. ten Klooster,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 oktober 2022.
Mr. Van Poecke is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.