ECLI:NL:RBNHO:2022:8791

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
C/15/325688 / FA RK 22-975
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vervangende toestemming tot erkenning en omgangsregeling met minderjarige; onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 4 oktober 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot vervangende toestemming voor erkenning van een minderjarig kind en het vaststellen van een omgangsregeling. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.C. Smit, verzoekt de rechtbank om toestemming om zijn biologische kind, dat bij de moeder verblijft, te erkennen. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.G. Burgers, verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat erkenning door de man schadelijk kan zijn voor de ontwikkeling van het kind, gezien de gewelddadige voorgeschiedenis van de man. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting waar beide partijen en hun advocaten aanwezig waren, evenals de bijzondere curator en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende duidelijkheid is over de actuele situatie en de belangen van het kind. Daarom heeft de rechtbank besloten om de Raad voor de Kinderbescherming te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de gevolgen van de erkenning en de omgangsregeling voor het kind. De beslissing op de verzoeken van de man is pro forma aangehouden tot 4 april 2023, in afwachting van het rapport van de Raad.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
SCH
vervangende toestemming tot erkenning en omgang
zaak-/rekestnr.: C/15/325688 / FA RK 22-975
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 4 oktober 2022
in de zaak van:
[de man],
verblijvende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.C. Smit, kantoorhoudende te Utrecht,
--tegen--
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.G. Burgers, kantoorhoudende te Alkmaar.
Het minderjarige kind [de minderjarige] wordt vertegenwoordigd door
[bijzondere curator] , bijzondere curator.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlage, van de man van 12 februari 2022, ingekomen op 15 februari 2022;
- de beschikking van 6 april 2022, waarbij [bijzondere curator] , advocaat te [plaats] , is benoemd tot bijzondere curator;
- het verslag van de bijzondere curator van 10 mei 2022, ingekomen op 11 mei 2022;
- het bericht van de moeder, ingekomen op 13 juni 2022;
- de brief van de moeder, ingekomen op 30 augustus 2022;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de moeder, ingekomen op 31 augustus 2022;
- het bericht, met bijlage, van de man, ingekomen op 5 september 2022.
1.2.
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 6 september 2022 in aanwezigheid van partijen en hun advocaten. Voorts waren aanwezig de bijzondere curator en [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad). Mr. P.C. Smit heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
2.2.
Uit de moeder is op [geboortedatum] te [plaats] geboren het thans nog minderjarige kind:
- [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).

3.Verzoek

3.1.
De man verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- een bijzondere curator te benoemen voor [de minderjarige] ;
- hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [de minderjarige] ;
- te bepalen dat er een omgangsregeling zal zijn, waarbij gewerkt zal worden met professionele hulpverlening naar een regeling waarbij [de minderjarige] bij de man zal zijn gedurende een weekend per twee weken van vrijdagmiddag uit school tot zondag 18:00 uur, alsmede gedurende de helft van de erkende feestdagen en schoolvakanties in overleg nader in te vullen.
3.2.
De man heeft ter onderbouwing van zijn verzoek gesteld dat hij na het uiteengaan van partijen via familie heeft vernomen dat de moeder zwanger van hem was. De man wilde geen relatie meer met de moeder, maar wel zijn verantwoordelijkheid als vader nemen en [de minderjarige] erkennen. De moeder wilde niets meer van de man weten en er ontstonden conflicten. De man is veroordeeld voor de vernieling van een kastdeurtje, bedreiging en vuurwapenbezit en heeft een gevangenisstraf van twaalf maanden opgelegd gekregen, waarvan vier maanden voorwaardelijk. De man betreurt deze gang van zaken. In november 2018 is de man een procedure ten aanzien van de erkenning van [de minderjarige] bij de rechtbank gestart, aangezien de moeder hieraan niet wilde meewerken. De man heeft de procedure bij de rechtbank weer ingetrokken aangezien er onderling contact was ontstaan en de man [de minderjarige] tot eind mei 2019 regelmatig zag. De organisatie ‘ [de organisatie] ’ bemiddelde tussen partijen en er werd gewerkt aan een omgangsregeling. Gaande het traject bij ‘ [de organisatie] ’ werd de moeder terughoudender en wilde zij niet meer dat de man [de minderjarige] zag. De man heeft het erbij gelaten, aangezien hij zijn straffen uit het verleden moest gaan uitzitten en [de minderjarige] daardoor niet veel te bieden had. Inmiddels is de detentieperiode van de man voorbij, heeft hij sinds twee jaar een relatie en woont hij samen. Het leven van de man is stabiel en hij kan er voor [de minderjarige] zijn. De man is van mening dat [de minderjarige] en hij er recht op en belang bij hebben dat hun biologische band ook juridisch wordt erkend. Daarbij heeft [de minderjarige] er belang bij een band te kunnen ontwikkelen met de man. De moeder is volgens de man als gezaghebbende ouder ook verplicht de banden tussen hem en [de minderjarige] zoveel als mogelijk te bevorderen. De man heeft middels de advocaten getracht om in overleg met de moeder weer hulpverlening aan te gaan om te komen tot erkenning en het opbouwen van een omgangsregeling. De moeder heeft echter te kennen gegeven hiervoor niet open te staan.
3.3.
Ter zitting is namens en door de man aangegeven dat hij zijn best probeert te doen en met alles wil meewerken. Het is onjuist dat de man steeds afhaakt. De man werkt intussen als schilder, sport veel en heeft reclasseringstoezicht. Kortom, de man is bezig om zijn leven op orde te krijgen. De man heeft [de minderjarige] voor het laatst gezien toen zij twee jaar oud was en dat is schadelijk voor haar en niet in haar belang.

4.Verweer

4.1.
De moeder verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze af te wijzen, althans (geheel subsidiair) alvorens op deze verzoeken te beslissen de Raad te verzoeken advies uit te brengen over zowel de verzochte vervangende toestemming om [de minderjarige] te erkennen als het verzoek om een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] vast te stellen.
4.2.
De moeder stelt dat, gelet op de voorgeschiedenis tussen haar en de man, het grote risico bestaat dat [de minderjarige] door erkenning door de man zal worden belemmerd in een evenwichtige sociaal psychologische en emotionele ontwikkeling. De man is veroordeeld wegens verboden wapenbezit en bedreiging van de moeder. Daarnaast is er sprake geweest van stalking van de moeder door de man. De man is ook tweemaal veroordeeld voor gewapende woningovervallen. Volgens de moeder is de man hardleers en heeft hij blijkbaar te kampen met persoonlijke problemen die medebepalend zijn voor zijn ontsporingen in het verleden. Verder geeft de moeder aan dat partijen in het verleden zijn begeleid door ‘ [de organisatie] ’, maar dat de man het uiteindelijk heeft laten afweten. Gedurende dit traject heeft de man naar verluidt aan de begeleidster laten weten [de minderjarige] desnoods zonder toestemming van de moeder te zullen meenemen. Gelet op het verleden voelt de moeder zich zeer onveilig. De moeder is van mening dat de verzoeken van de man niet in het belang van [de minderjarige] zijn gezien de recente en veelvuldige strafrechtelijke veroordelingen van de man, alsmede zijn wispelturige gedrag en zijn opstelling in het verleden.
4.3.
Ter zitting is namens en door de moeder aangegeven dat haar grootste zorg is dat de man [de minderjarige] makkelijker mee zal kunnen nemen door de erkenning. De moeder is al over haar grens gegaan door mee te werken aan het traject ‘ [de organisatie] ’. De man heeft een belast verleden en dat komt door zijn eigen keuzes.

5.Verslag van de bijzondere curator

5.1.
De bijzondere curator heeft gesprekken gevoerd met de man en de moeder.
5.2.
De bijzondere curator stelt vast dat niet ter discussie staat dat de man de verwekker van [de minderjarige] is. De verhalen van partijen over de gebeurtenissen in het verleden lopen niet geheel synchroon. Duidelijk is dat partijen een moeizame relatie hebben gehad. De man heeft [de minderjarige] na haar geboorte een paar keer gezien. Het is zijn wens om een band met [de minderjarige] op te bouwen en een rol in haar leven te kunnen spelen. De moeder heeft bezwaren tegen de erkenning. Deze bezwaren zijn gebaseerd op de traumatische ervaringen met de man in het verleden.
5.3.
De bijzondere curator geeft aan dat als uitgangspunt moet worden genomen dat zowel [de minderjarige] als de man er in beginsel recht op hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang van de man om [de minderjarige] te mogen erkennen kan echter niet het zwaarst wegen als daardoor de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] geschaad zouden worden of indien erkenning voor [de minderjarige] reële risico’s meebrengt dat zij wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal psychologische en emotionele ontwikkeling. Het komt hierbij aan op een belangenafweging.
5.4.
De bijzondere curator stelt vast dat de man is veroordeeld voor strafbare feiten en dat diverse hulpverleners betrokken zijn en zijn geweest. Ook over de hulpverlening lopen de verhalen uiteen. Omdat de onderzoeksmogelijkheden van de bijzondere curator beperkt zijn, is het voor haar lastig te beoordelen hoe beide tegenover elkaar staande verhalen geïnterpreteerd moeten worden in het kader van de te maken belangenafweging. De bijzondere curator is daarom van mening dat er een uitgebreider onderzoek zal moeten plaatsvinden. De bijzondere curator acht het raadzaam om de Raad te verzoeken onderzoek te doen, welk onderzoek antwoord dient te geven op de vraag of er aanleiding bestaat om aan te nemen dat een erkenning door de man de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] of de belangen van [de minderjarige] zelf zal schaden. Nadien kan de bijzondere curator haar advies concretiseren.

6.Standpunt van de Raad

6.1.
De Raad heeft tijdens de zitting naar voren gebracht dat ieder kind wordt gegund dat het duidelijkheid heeft over zijn afstamming en dat het met beide ouders een betekeningsvolle relatie kan opbouwen. In dit geval is de situatie echter complex. Het gevoel van beide partijen is invoelbaar. De Raad begrijpt het verlangen van de man om deel uit te maken van het leven van [de minderjarige] , maar ook de weerstand die de moeder voelt. Op basis van het dossier kan de Raad niet beoordelen waar de belangen van [de minderjarige] liggen. Er is onvoldoende duidelijk over de actuele situatie en de verhalen van partijen liggen ver uit elkaar. De Raad acht evenals de bijzondere curator een onderzoek naar de erkenning en de omgang wenselijk.

7.Beoordeling

Wettelijk kader
7.1.
Op grond van artikel 1:204, derde lid onder a, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon de verwekker van het kind is.
7.2.
Op grond van artikel 1:377a, eerste lid, van het BW heeft het kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Ingevolge het tweede lid van dit artikel stelt de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang. Op grond van het derde lid van dit artikel ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
Inhoudelijke beoordeling
7.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man de biologische vader is van [de minderjarige] , en ook de rechtbank ziet geen reden om daaraan te twijfelen. De rechtbank neemt het vaderschap van de man dus als vaststaand aan.
7.4.
De rechtbank acht zich op dit moment op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende voorgelicht om te kunnen beslissen op de verzoeken van de man tot vervangende toestemming voor erkenning en het vaststellen van een omgangsregeling. Het is de rechtbank duidelijk geworden dat partijen een andere visie hebben op de gebeurtenissen in het verleden en het eerdere contact tussen de man en [de minderjarige] . Ook is er onvoldoende duidelijkheid over de actuele situatie van de man en ziet de rechtbank bij de moeder veel wantrouwen en angst in de richting van de man. Gelet hierop acht de rechtbank, evenals de bijzondere curator en de Raad, een onderzoek door de Raad noodzakelijk.
7.5.
De rechtbank verzoekt de Raad te onderzoeken in hoeverre de erkenning door de man de ontwikkeling van [de minderjarige] dan wel de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] zou kunnen schaden. Daarnaast verzoekt de rechtbank de Raad te onderzoeken of het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen een omgangsregeling met de man en zo nee, hoe het contactherstel zou moeten plaatsvinden, of daarbij hulpverlening nodig is en welke omgangsregeling in het belang van [de minderjarige] is.
7.6.
De rechtbank verzoekt de Raad omtrent de resultaten van het onderzoek een rapport uit te brengen en haar te adviseren. De stukken zullen daartoe in handen van de Raad worden gesteld. In afwachting van het door de Raad in te stellen onderzoek en het rapport met advies zal de beslissing op de verzoeken van de man ten aanzien van de erkenning en de omgangsregeling pro forma worden aangehouden tot en met 4 april 2023.

8.Beslissing:

De rechtbank:
8.1.
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming ten aanzien van de erkenning en de omgangsregeling onderzoek te verrichten ter beantwoording van de in overweging 7.5 vermelde vragen en de rechtbank ter zake te adviseren;
8.2.
houdt de beslissing op de verzoeken van de man ten aanzien van de vervangende toestemming tot erkenning en de omgangsregeling
pro formaaan
tot en met 4 april 2023in afwachting van het rapport met advies van de Raad voor de Kinderbescherming;
8.3.
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming om het raadsrapport uiterlijk 21 maart 2023 aan de rechtbank, partijen en de bijzondere curator beschikbaar te stellen;
8.4.
verzoekt partijen en de bijzondere curator zich uiterlijk op de pro forma datum uit te laten over het raadsrapport en het verdere verloop van de procedure.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R.A.R. Sitaldin, rechter tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Horio, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2022.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.