ECLI:NL:RBNHO:2022:8682

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2196
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een forensisch arts zonder salaris wegens plichtsverzuim en nevenwerkzaamheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als forensisch arts, en het Dagelijks Bestuur van GGD Hollands Noorden. De eiser was geschorst zonder salaris vanwege het niet nakomen van zijn arbeidsverplichtingen, die voortvloeiden uit een verbod op nevenwerkzaamheden dat hem door zijn hoofdwerkgever was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat het plichtsverzuim van de eiser toerekenbaar was, omdat hij niet beschikbaar was voor zijn werkzaamheden bij een andere werkgever door het verbod dat hem was opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de sanctie van schorsing niet onevenredig was en dat het beroep van de eiser ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De rechtbank baseerde haar oordeel op de relevante artikelen uit de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten en de Ambtenarenwet, en concludeerde dat de eiser had moeten zorgen voor de intrekking van het verbod op nevenwerkzaamheden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/2196

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L. van Dijk),
en

het Dagelijks Bestuur van GGD Hollands Noorden , verweerder

(gemachtigde: mr. G. van de Brekel).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser de disciplinaire maatregel van schorsing zonder genot van salaris en salaristoelagen opgelegd.
Bij besluit van 4 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder in afwijking van het advies van de bezwarencommissie het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam] .

Overwegingen

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep. Daarom is de bestuursrechter bevoegd kennis te nemen van dit geschil.
2.1.
Eiser is als [functie] werkzaam bij de [werkgever 1] ( [werkgever 1] ), zijn hoofdwerkgever. Daarna is hij sedert 7 oktober 2011 in dienst bij de [werkgever 2] ( [werkgever 2] ) als arbeidscontractant voor 15 uur per week in de functie van [functie] . Verweerder en [werkgever 1] hebben een samenwerkingsverband op het gebied van [soort] geneeskunde.
2.2.
Met het besluit van 22 augustus 2018 heeft [werkgever 1] eiser een schriftelijke berisping gegeven wegens meervoudig plichtsverzuim en hem een verbod opgelegd om nog langer nevenwerkzaamheden te verrichten.
Bij dit verbod heeft [werkgever 1] overwogen dat ieder medisch handelen statistisch gezien een risico herbergt, maar dat bij de beroepsuitoefening van eiser dit risico onaanvaardbaar groot is gelet op het aantal grove fouten dat eiser als [functie] heeft gemaakt. Mocht verzoeker tijdens zijn nevenwerkzaamheden een (fatale) fout maken, dan zou hij de betreffende patiënt, [werkgever 1] en hemzelf grote schade berokkenen. [werkgever 1] achtte het daarom zijn plicht met het verbod te beletten dat eiser een fout maakt. Omdat er een gerede kans is dat deze situatie zich zal voordoen, achtte [werkgever 1] het uitvaardigen en handhaven van het verbod gerechtvaardigd. [werkgever 1] was van plan om een uitzondering te maken voor de minder complexe nevenwerkzaamheden die eiser uitvoerde bij [werkgever 2] maar heeft hiervan afgezien omdat het risico te groot is dat eiser (fatale) fouten maakt.
2.3.
[werkgever 1] heeft verweerder van dit besluit op 21 augustus 2018 op de hoogte gesteld. Verweerder heeft vervolgens eiser op 21 augustus 2018 telefonisch en per e-mail laten weten hem voorlopig geen werkzaamheden als forensisch arts te laten verrichten. Verweerder heeft eiser bij brief van 24 september 2018 bericht dat hij de signalen van [werkgever 1] als ernstig opvat, dat hij deze nader gaat onderzoeken en dat eiser gedurende het onderzoek niet zal worden opgeroepen voor werkzaamheden.
2.4.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 27 november 2018 eisers verzoek om een voorlopige voorziening tegen de beslissing van [werkgever 1] afgewezen. De voorzieningenrechter heeft onder meer overwogen dat [werkgever 1] zich op basis van eisers functioneren op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door eiser laten verrichten van nevenwerkzaamheden als [functie] een onaanvaardbaar risico met zich meebrengt voor schade aan het aanzien van het ambt als [functie] en dat het aan eiser opgelegde verbod op nevenwerkzaamheden terecht is.
2.5.
Verweerder heeft eiser bij brief van 19 december 2018 in kennis gesteld van zijn voornemen eiser de disciplinaire straf van schorsing zonder behoud van loon op te leggen.
2.6.
Eiser heeft daarop zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Verweerder heeft vervolgens in afwijking van het advies van de bezwarencommissie beslist zoals hierboven is weergegeven onder Procesverloop.
2.7.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat sprake is van plichtsverzuim van eiser in de relatie met [werkgever 2] . Niet ter discussie staat dat [werkgever 1] eiser een verbod op nevenwerkzaamheden heeft opgelegd en eiser pas na 5 april 2020 weer werkzaamheden mag verrichten. Het verbod op het verrichten van nevenwerkzaamheden heeft rechtstreeks tot gevolg dat eiser niet beschikbaar is voor werkzaamheden bij [werkgever 2] . Hij kan en mag deze werkzaamheden niet verrichten omdat dat een onaanvaardbaar risico met zich brengt. Het niet verrichten van werkzaamheden bij [werkgever 2] om een reden die binnen eisers risicosfeer ligt, is plichtsverzuim in de dienstverhouding tussen eiser en [werkgever 2] . Dat het verbod niet aan hem valt te verwijten, speelt – wat daar verder ook van zij – naar de mening van verweerder hierbij geen rol.
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder afwijkt van het advies van de bezwarencommissie. De bezwarencommissie heeft expliciet geoordeeld dat verweerder geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat eiser enig voorschrift heeft overtreden als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Verweerder heeft niet onderzocht of er echt sprake is van plichtsverzuim jegens [werkgever 2] . Verweerder heeft ervoor gekozen het verbod op nevenwerkzaamheden van [werkgever 1] in tweede instantie, voor zover bekend op uitdrukkelijk verzoek van [werkgever 1] , te respecteren maar heeft zich er niet van vergewist of er sprake is van plichtsverzuim jegens [werkgever 2] dat eiser kan worden verweten. [werkgever 1] spreekt ook niet van plichtsverzuim en heeft geen disciplinaire maatregel opgelegd. Door het opleggen van de maatregel ontbeert eiser de inkomsten uit zijn dienstverband met verweerder.
Eiser stelt dat bij een dergelijke zware disciplinaire maatregel het aan verweerder is om aan te tonen dat er sprake is van gedragingen die zijn aan te merken als plichtsverzuim, dat daar deugdelijk onderzoek aan ten grondslag ligt, dat het plichtsverzuim verwijtbaar is en dat de maatregel evenredig is. Verweerder faalt volgens eiser ten aanzien van alle vier voorwaarden. Verweerder heeft geen onderzoek verricht naar het standpunt van [werkgever 1] noch zich vergewist van de feiten.
4. In verweer voert verweerder onder meer aan dat het niet beschikbaar zijn voor het verrichten van arbeid binnen de risicosfeer van eiser valt en dat dit als plichtsverzuim valt te kwalificeren. Eiser heeft zijn verplichtingen jegens verweerder verzaakt en dit valt hem toe te rekenen. Er is voor verweerder dan ook geen aanleiding eiser het loon door te betalen. Verweerder meent te mogen uitgaan van de juistheid van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2018.
5. Bij de beoordeling van dit beroep zijn de volgende artikelen uit de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten en de Uitwerkingsovereenkomst (CAR-UWO) van belang.
Artikel 16:1:1 van het CAR-UWO luidt als volgt:
lid 1 De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet, kan deswege disciplinair worden gestraft.
lid 2 Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 16:1:2 eerste lid, aanhef en onder i, van het CAR-UWO kan de disciplinaire straf van schorsing voor een bepaalde tijd zonder of met gedeeltelijk genot van salaris en de toegekende salaristoelage(n) worden toegepast.
6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Aan de orde is het opleggen van een sanctie in de vorm van een schorsing zonder genot van salaris. Bij de beoordeling van het beroep moeten de volgende vragen worden beantwoord:
- heeft eiser de hem verweten gedragingen begaan,
- zijn de gedragingen aan te merken als plichtsverzuim,
- is dit plichtsverzuim eiser toe te rekenen
- en is de opgelegde straf evenredig?
6.2.
Eiser wordt verweten dat [werkgever 1] hem een verbod tot het verrichten van nevenwerkzaamheden heeft opgelegd, waardoor hij niet beschikbaar was voor het verrichten van zijn arbeid bij [werkgever 2] en hij zijn verplichtingen uit hoofde van zijn aanstelling niet kon nakomen. De rechtbank merkt daarbij ten eerste op dat de opgelegde sanctie geen betrekking heeft op het functioneren van eiser bij [werkgever 2] en dat het functioneren van eiser bij [werkgever 2] ook overigens niet ter discussie staat. Het gaat ook niet om de gedragingen van eiser bij [werkgever 1] maar om de gevolgen van die gedragingen die van invloed zijn op de uitoefening van zijn nevenwerkzaamheden bij [werkgever 2] .
6.3.
Dat eiser door het verbod tot het verrichten van nevenwerkzaamheden zijn arbeidsverplichtingen uit hoofde van zijn aanstelling bij [werkgever 2] niet kon nakomen, valt eiser naar het oordeel van de rechtbank aan te rekenen. En net als verweerder is ook de rechtbank van oordeel dat het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen is aan te merken als plichtsverzuim. Dat eiser – zoals hij stelt – ondanks het opgelegde verbod wel bereid en van plan was om te komen werken bij [werkgever 2] , doet daaraan niet af. Het gaat er namelijk niet om of eiser feitelijk beschikbaar was, maar of hij beschikbaar was in juridische zin. Als gevolg van het verbod was eiser juridisch gezien niet beschikbaar voor zijn nevenwerkzaamheden bij [werkgever 2] . Verweerder achtte zich terecht gehouden aan het opgelegde verbod tot het verrichten van nevenwerkzaamheden door [werkgever 1] , anders zou immers sprake zijn van een inhoudsloos verbod. Het lag daarbij op de weg van eiser om ervoor te zorgen dat het verbod werd ingetrokken. Dat eiser juridisch niet beschikbaar was, is vervolgens echter ook bekrachtigd door de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Eiser heeft daarna nagelaten verdere juridische stappen tegen het verbod te nemen.
Gelet hierop heeft verweerder bij het bestreden besluit dan ook terecht het advies van de bezwarencommissie niet gevolgd.
6.4.
De grond dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de omstandigheid of het verbod tot het verrichten van nevenwerkzaamheden terecht is opgelegd, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel.
Verweerder heeft met het opleggen van de sanctie uitdrukkelijk gewacht op de uitspraak van de voorzieningenrechter over het opgelegde verbod. Deze uitspraak is het laatste rechtsoordeel en verweerder heeft zich redelijkerwijs op dat oordeel mogen verlaten in zijn beoordeling. Nu de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het verbod terecht is opgelegd en verweerder dat bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank voldoende gekweten van zijn onderzoeksplicht.
6.5.
De rechtbank is verder van oordeel dat dit plichtsverzuim eiser is toe te rekenen. Hij heeft het verbod om de nevenwerkzaamheden te verrichten immers opgelegd gekregen. Als eiser meende dat dit verbod onterecht was opgelegd, had het op zijn weg gelegen om dit ongedaan te maken. Door hierin uiteindelijk te berusten, valt dit verbod hem toe te rekenen.
6.6.
Voor de vraag of de opgelegde sanctie evenredig is ten opzichte van het verweten gedrag neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser een aanzienlijk bedrag aan inkomsten is misgelopen. Daar staat echter tegenover dat eiser zijn reguliere hoofdwerkzaamheden bij [werkgever 1] op een normale wijze heeft kunnen voortzetten, daaruit inkomen heeft genoten en gesteld noch gebleken is dat hij met deze inkomsten niet in zijn bestaan heeft kunnen voorzien.
Het valt daarom niet in te zien dat de keuze van verweerder om de bezoldiging van eiser op nihil te stellen onvoldoende recht zou doen of in enig ander opzicht onhoudbaar zou zijn te achten. Het belang van verweerder bij de inhouding van de bezoldiging is evident en vloeit rechtstreeks voort uit het niet verrichten van werkzaamheden door eiser.
Verweerder betwist bovendien dat de sanctie het hele jaar lang is doorgelopen.
Wat daar verder ook van zij, zelfs als uitgegaan wordt van de door eiser gestelde duur, maakt dat nog niet dat de opgelegde sanctie onevenredig is te achten.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
8. Het verzoek om schadevergoeding wordt gelet op al het voorgaande afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, voorzitter, en mr. W.B. Klaus en mr. M.P.E. Oomens, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Riemeijer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.