2.7.Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat sprake is van plichtsverzuim van eiser in de relatie met [werkgever 2] . Niet ter discussie staat dat [werkgever 1] eiser een verbod op nevenwerkzaamheden heeft opgelegd en eiser pas na 5 april 2020 weer werkzaamheden mag verrichten. Het verbod op het verrichten van nevenwerkzaamheden heeft rechtstreeks tot gevolg dat eiser niet beschikbaar is voor werkzaamheden bij [werkgever 2] . Hij kan en mag deze werkzaamheden niet verrichten omdat dat een onaanvaardbaar risico met zich brengt. Het niet verrichten van werkzaamheden bij [werkgever 2] om een reden die binnen eisers risicosfeer ligt, is plichtsverzuim in de dienstverhouding tussen eiser en [werkgever 2] . Dat het verbod niet aan hem valt te verwijten, speelt – wat daar verder ook van zij – naar de mening van verweerder hierbij geen rol.
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder afwijkt van het advies van de bezwarencommissie. De bezwarencommissie heeft expliciet geoordeeld dat verweerder geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat eiser enig voorschrift heeft overtreden als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Verweerder heeft niet onderzocht of er echt sprake is van plichtsverzuim jegens [werkgever 2] . Verweerder heeft ervoor gekozen het verbod op nevenwerkzaamheden van [werkgever 1] in tweede instantie, voor zover bekend op uitdrukkelijk verzoek van [werkgever 1] , te respecteren maar heeft zich er niet van vergewist of er sprake is van plichtsverzuim jegens [werkgever 2] dat eiser kan worden verweten. [werkgever 1] spreekt ook niet van plichtsverzuim en heeft geen disciplinaire maatregel opgelegd. Door het opleggen van de maatregel ontbeert eiser de inkomsten uit zijn dienstverband met verweerder.
Eiser stelt dat bij een dergelijke zware disciplinaire maatregel het aan verweerder is om aan te tonen dat er sprake is van gedragingen die zijn aan te merken als plichtsverzuim, dat daar deugdelijk onderzoek aan ten grondslag ligt, dat het plichtsverzuim verwijtbaar is en dat de maatregel evenredig is. Verweerder faalt volgens eiser ten aanzien van alle vier voorwaarden. Verweerder heeft geen onderzoek verricht naar het standpunt van [werkgever 1] noch zich vergewist van de feiten.
4. In verweer voert verweerder onder meer aan dat het niet beschikbaar zijn voor het verrichten van arbeid binnen de risicosfeer van eiser valt en dat dit als plichtsverzuim valt te kwalificeren. Eiser heeft zijn verplichtingen jegens verweerder verzaakt en dit valt hem toe te rekenen. Er is voor verweerder dan ook geen aanleiding eiser het loon door te betalen. Verweerder meent te mogen uitgaan van de juistheid van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2018.
5. Bij de beoordeling van dit beroep zijn de volgende artikelen uit de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten en de Uitwerkingsovereenkomst (CAR-UWO) van belang.
Artikel 16:1:1 van het CAR-UWO luidt als volgt:
lid 1 De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet, kan deswege disciplinair worden gestraft.
lid 2 Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 16:1:2 eerste lid, aanhef en onder i, van het CAR-UWO kan de disciplinaire straf van schorsing voor een bepaalde tijd zonder of met gedeeltelijk genot van salaris en de toegekende salaristoelage(n) worden toegepast.
6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.