ECLI:NL:RBNHO:2022:853

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 februari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
15/087457-21
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak doodslag en bewezenverklaring zware mishandeling met dodelijke afloop; verwerping beroep op noodweer en noodweerexces

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 7 februari 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van doodslag. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, namelijk het opzettelijk doden van het slachtoffer, omdat niet bewezen kon worden dat de verdachte opzet had op de dood van het slachtoffer. Wel is de verdachte schuldig bevonden aan zware mishandeling, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 29 maart 2021 in Abbenes het slachtoffer met een mes in het linker bovenbeen heeft gestoken, wat uiteindelijk tot de dood van het slachtoffer heeft geleid. De rechtbank heeft het beroep op noodweer verworpen, omdat de verdachte zich niet redelijkerwijs aan de aanranding kon onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de verdachte had kunnen vluchten en dat het gebruik van geweld niet proportioneel was. Ook het beroep op noodweerexces werd verworpen, omdat niet voldaan was aan de subsidiariteitseis. De rechtbank heeft de verdachte een gevangenisstraf van 26 maanden opgelegd, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden waaronder reclasseringstoezicht. Daarnaast zijn er vorderingen van nabestaanden tot schadevergoeding behandeld, waarbij de rechtbank gedeeltelijk heeft toegewezen en de verdachte verplicht is gesteld tot betaling van schadevergoedingen aan de nabestaanden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/087457-21 (P)
Uitspraakdatum: 7 februari 2022
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 13 december 2021 en 24 januari 2022 in de zaak tegen:
[naam],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Leeuwarden te Leeuwarden.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M. Duin en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman mr. G.Th. Offreins, advocaat te Badhoevedorp, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van hetgeen mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, namens de nabestaanden [A.] en [O.] , en mr. S.M. Ploegmakers, advocaat te Amsterdam, namens de nabestaande [M.] , tijdens het spreekrecht naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 maart 2021 te Abbenes, gemeente Haarlemmermeer [naam slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [naam slachtoffer] met een mes, althans een scherp voorwerp, in het linker bovenbeen te steken en/of te snijden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 maart 2021 te Abbenes, gemeente Haarlemmermeer aan [naam slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een (steek- en/of snij)wond in/aan het linker bovenbeen, heeft toegebracht, door die [naam slachtoffer] met een mes, althans een scherp voorwerp, in dat been te steken en/of te snijden, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit nu er geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer. Het subsidiair ten laste gelegde feit kan wel wettig en overtuigend worden bewezen. Door met een mes in een lichaamsdeel te steken, levert dat een zeer grote kans op dat het zwaar lichamelijk letsel ten gevolge zal hebben. Een zware mishandeling die, zoals blijkt uit het onderzoek van de patholoog, tot de dood van het slachtoffer heeft geleid.
3.2
Standpunt van de verdediging
Ook de raadsman heeft bepleit de verdachte vrij te spreken van het primair ten laste gelegde feit. De verdachte heeft bekend het slachtoffer in zijn been te hebben gestoken, net boven de knie. Van deze plek is in het algemeen niet bekend dat een steekwond mogelijk dodelijk zou zijn. Daarmee is er geen voorwaardelijk opzet op de dood. Het subsidiair ten laste gelegde feit kan wel bewezen worden verklaard. Het was uitsluitend de bedoeling van de verdachte om te steken in het bovenbeen van het slachtoffer zodat er een vleeswond ontstond waardoor het slachtoffer tijdelijk niet meer zou kunnen rennen en geen auto meer zou kunnen rijden. Voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel kan dan ook worden aangenomen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit
De rechtbank acht – zoals ook door de officier van justitie gevorderd en de raadsman bepleit – niet bewezen wat primair ten laste is gelegd. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat bij de verdachte sprake was van opzet, ook niet in voorwaardelijke vorm, op de dood van het slachtoffer. De verdachte zal daarom van het primair ten laste gelegde feit worden vrijgesproken.
3.3.2
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt op grond van de feiten en omstandigheden, die zijn vervat in de hierna te noemen bewijsmiddelen, tot een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit.
Het hierna vermelde proces-verbaal is in de wettelijke vorm opgemaakt door een persoon die daartoe bevoegd is en voldoet ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
Verklaring van de verdachte ter terechtzitting
De verklaring die de verdachte ter terechtzitting van 24 januari 2022 heeft afgelegd, houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in.
Ik heb het slachtoffer (de rechtbank begrijpt: [naam slachtoffer] ) door het openstaande raam van de auto met een mes in zijn been gestoken.
Een proces-verbaal van bevindingen (pagina 78 e.v.), gedateerd 29 maart 2021, opgesteld door verbalisant [naam] .
Op 29 maart 2021 om 08.42 uur hoorde ik, verbalisant [naam] , de melding van de centralist van het Operationeel Centrum dat op de Greveling in Abbenes is een conflict gaande was. De melder had de verdachte in zijn been gestoken.
Ter plaatse zag ik, verbalisant [naam] , een zwarte Polo staan die schuin stond geparkeerd. Ik zag dat de voorkant van het voertuig bijna op de stoep geparkeerd stond. De achterzijde van het voertuig stond op de weg. Het gehele voertuig stond geparkeerd op de
linkerweghe1ft van de Van Voorstlaan. Ik zag dat er meerdere auto's geparkeerd stonden op de linker weghelft van de Van Voorstlaan en dat het betrokken voertuig tussen deze geparkeerde auto's stilstond.
Ik, verbalisant [naam] , zag dat er een man op de bestuurdersstoel zat, met zijn hoofd naar de kant van de bestuurdersportier. Ik zag dat zijn hoofd slap naar beneden hing en ik zag dat er geen beweging zat in zijn lichaam.
Een schriftelijk bescheid (pagina 109 e.v. dossier forensisch onderzoek), inhoudende een verslag van een deskundige in als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 4°, van het Wetboek van Strafvordering.
Dit geschrift betreft het NFI rapport ‘Pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijke niet-natuurlijke dood’, gedateerd 4 mei 2021 en opgesteld door [naam] , forensisch patholoog, en houdt onder meer in:
Bij het steekletsel aan het linkerbovenbeen was een nagenoeg volledige doorsnijding van de dijbeenslagader en -ader. Het overlijden van het slachtoffer wordt verklaard door de gevolgen (verbloeding) van een steekletsel aan het linkerbovenbeen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 29 maart 2021 te Abbenes, gemeente Haarlemmermeer aan [naam slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een steekwond in het linker bovenbeen, heeft toegebracht, door die [naam slachtoffer] met een mes in dat been te steken, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen aan de verdachte subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Beroep op noodweer
4.1
Standpunt verdediging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting een beroep gedaan op noodweer en verzocht de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Hij heeft hiertoe in de kern aangevoerd dat er, voorafgaande aan het moment waarop de verdachte het slachtoffer in zijn been stak, drie momenten zijn te onderscheiden waarop de verdachte op 29 maart 2021 werd aangevallen door het slachtoffer:
1. het moment waarop de verdachte bij zijn auto staat en het slachtoffer op hem komt afgelopen met een mes en doodsbedreigingen uit, waarop de verdachte vlucht;
2. het moment waarop het slachtoffer achter de verdachte aan blijft rennen als de verdachte zijn mes toont met de bedoeling hem af te schrikken en de verdachte verder vlucht;
3. het moment waarop de verdachte merkt dat het slachtoffer hem niet langer achtervolgt en hij, de verdachte, terugloopt in de richting van zijn auto en het slachtoffer vervolgens op de Van Voorstlaan hard naar de verdachte toe rijdt en probeert de verdachte aan te rijden. De auto van het slachtoffer komt met de bestuurderszijde dicht naast de verdachte op de stoep te staan met het raampje geopend. Op dat moment is de verdachte met de centralist van 112 aan de telefoon en desgevraagd bezig met het doorgeven van het kenteken van de auto van het slachtoffer. De raadsman stelt dat de verdachte daarmee te geconcentreerd bezig was om zich te realiseren dat hij moest vluchten. Hij was geschrokken van de verschillende onverhoedse aanvallen van het slachtoffer, verkeerde daardoor in paniek en doodsangst en heeft om verdere aanvallen te voorkomen door het open raampje van het voorportier met een enkele steekbeweging het slachtoffer in zijn been gestoken.
Er was, aldus de raadsman, sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding, gelijk te stellen aan een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waaraan de verdachte zich gezien de feitelijke omstandigheden ter plaatse niet kon onttrekken.
4.2
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat gesproken kan worden van onmiddellijk dreigend gevaar van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Echter, uit de situatie ter plaatse blijkt niet dat de verdachte echt wordt klemgereden en nergens anders heen kon gaan. Uit de foto’s in het dossier blijkt dat de tuinen, gelegen aan de stoep waar de auto op de verdachte inreed, open zijn of een laag hekje hebben, waar overheen gestapt kan worden. De verdachte had al eerder gemerkt dat hij sneller was dan het slachtoffer en had daarom de keus moeten maken om te vluchten. Nu de verdachte dat niet heeft gedaan, is niet voldaan aan de eis van subsidiariteit en kan een beroep op noodweer niet slagen.
4.3
Oordeel rechtbank
Juridisch kader noodweer
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Die noodzaak heeft niet bestaan als in redelijkheid van de verdachte had kunnen worden gevergd dat hij zich zou hebben onttrokken aan de aanranding.
De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. De rechter beoordeelt of er sprake is van een redelijke verhouding tussen aard en intensiteit van de aanranding enerzijds en de gekozen wijze van verdediging anderzijds.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank acht op grond van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting, waarbij een compilatie van beelden en de door verdachte gedane 112-melding is getoond en ten gehore gebracht, aannemelijk dat de gang van zaken direct voorafgaand aan en tijdens het steken door de verdachte van het slachtoffer, als volgt is geweest.
Op 29 maart 2021 omstreeks 08.30 uur loopt de verdachte naar zijn auto om naar zijn werk te gaan. Als de verdachte bij de parkeerplaats aankomt, komt het slachtoffer met zijn auto aanrijden en zet hij de auto van de verdachte klem door direct achter de geparkeerde auto te stoppen. Het slachtoffer stapt uit zijn auto en haalt een mes uit een plastic tas, waarop de verdachte wegrent. Het slachtoffer achtervolgt de verdachte met het mes en bedreigt hem, volgens de verklaring van de verdachte, met de dood. De verdachte haalt tijdens het rennen een mes uit zijn rugzak en toont dat aan het slachtoffer. Dat weerhoudt het slachtoffer er echter niet van achter de verdachte aan te blijven rennen. Op enig moment stopt het slachtoffer de achtervolging en loopt het slachtoffer terug in de richting van de parkeerplaats, waar zijn auto staat. De verdachte heeft inmiddels het noodnummer 112 gebeld en loopt zo’n anderhalve minuut later ook terug in de richting van de parkeerplaats. De verdachte geeft aan de centralist door dat het slachtoffer weg is en dat hijzelf ook naar zijn werk moet.
Vervolgens meldt de verdachte dat de man in een zwarte auto is weggereden. De centralist vraagt naar het kenteken. De verdachte zegt dat het slachtoffer in zijn auto weer terug komt en probeert het kenteken aan de centralist door te geven. De centralist hoort vervolgens gerommel op de achtergrond en hoort de verdachte zeggen: ‘wat denk jij, ik heb hem gestoken, ik heb hem gestoken, ik laat me niet bedreigen. Ik heb hem in zijn been gestoken’. De centralist hoort dat de verdachte boos klinkt en schreeuwt.
Gelet op de positie waarin de auto van het slachtoffer later door de politie is aangetroffen, te weten met de voorzijde en het linkervoorwiel schuin tegen het trottoir van de Van Voorstlaan aan, ter hoogte van de voortuin van één van de daar gelegen woningen, acht de rechtbank aannemelijk dat het slachtoffer, toen hij van de parkeerplaats was weggereden, de verdachte heeft zien lopen op de Van Voorstlaan en vervolgens in zijn richting is gereden, waarbij hij zijn auto uiteindelijk met een scherpe bocht naar links in de richting van de verdachte heeft gestuurd en in de nabijheid van de verdachte tot stilstand is gekomen, met de kennelijke bedoeling om de verdachte opnieuw te confronteren.
Beoordeling van het beroep op noodweer
Gelet op de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden waaruit onder andere volgt dat het slachtoffer op de Van Voorstlaan met de auto op de verdachte is afgereden, met een scherpe bocht naar links in de richting van de verdachte heeft gestuurd en vervolgens is gestopt, is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte, waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Naast het met de auto afrijden op de verdachte, was er – gelet op de eerdere achtervolging van de verdachte door het slachtoffer met het mes – op de Van Voorstlaan een reëel en onmiddellijk dreigend gevaar dat het slachtoffer, hetzij uit zijn auto zou stappen en opnieuw met het mes achter de verdachte aan zou komen, hetzij met de auto achter de verdachte aan zou gaan.
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of de verdachte zich onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan die (dreigende) aanranding kon onttrekken. Anders dan de raadsman heeft bepleit, beantwoordt de rechtbank deze vraag bevestigend. Gelet op hetgeen is beschreven in het proces-verbaal van bevindingen (dossierpagina 162) had de verdachte op de Van Voorstlaan ter hoogte van de woningen [nummers] feitelijk de ruimte en daarmee de gelegenheid om via het trottoir en/of door de tuinen (al dan niet over lage hekjes) weg te komen. De omstandigheid dat het slachtoffer met de auto was en zich daarmee sneller kon verplaatsen dan de verdachte, die te voet was, geeft geen reden om daarover anders te oordelen. Het slachtoffer had immers, door de wijze waarop hij zijn auto schuin tegen het trottoir had geplaatst, eerst een aantal manoeuvres met de auto moeten uitvoeren alvorens de verdachte met de auto te kunnen achtervolgen. In de tussenliggende tijdsruimte was er voor de verdachte een reële mogelijkheid om te ontkomen. De rechtbank is voorts van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden ook van de verdachte gevergd kon worden dat hij zich aan de (dreigende) aanranding zou onttrekken. Ondanks dat de verdachte bezig was met het doorgeven van het kenteken aan de centralist, zag hij immers volgens zijn eigen verklaring kans om opzij te springen om naast het portier van de bestuurder terecht te komen en vervolgens door het deels geopende raam naar beneden in het been van het slachtoffer te steken. Met andere woorden: de focus op het doorgeven van het kenteken aan de centralist is kennelijk niet van zodanig grote invloed geweest op zijn reactievermogen dat het voor hem onmogelijk was om te vluchten, zoals de raadsman heeft bepleit. Naar het oordeel van de rechtbank had de verdachte in plaats van te steken, zich (wederom) uit de voeten kunnen en moeten maken, zeker nu de centralist al enige tijd op de hoogte was van de (dreigende) aanranding en de verdachte op de hoogte was van het feit dat de politie in aantocht was. Geconcludeerd moet worden dat niet is voldaan aan de subsidiariteitseis. Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen.
Kwalificatie
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Beroep op noodweerexces
5.1
Standpunt verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de hevige gemoedstoestand de verdachte ertoe heeft gebracht om het slachtoffer te steken. Deze hevige gemoedstoestand is, volgens de raadsman, veroorzaakt door de voorgaande aanvallen op de verdachte, de angst dat het slachtoffer de verdachte weer zou aanvallen en de – door een beweging van het slachtoffer ontstane - vrees dat het slachtoffer uit de auto wilde komen om de verdachte aan te vallen. Verzocht wordt de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
5.2
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op noodweerexces slaagt. De verdachte heeft het bewezenverklaarde feit begaan ter verdediging van zijn lijf tegen een onmiddellijk dreigend gevaar van ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waarbij de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden als gevolg van een hevige gemoedstoestand (angst, vrees en radeloosheid), die is veroorzaakt door de aanranding. De verdachte moet daarom worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.3
Oordeel rechtbank
Juridisch kader noodweerexces
Voor noodweerexces geldt dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging onder meer sprake kan zijn indien de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was.
Noodweerexces kan in beeld komen bij een ‘overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging’, dus wanneer aan alle vereisten voor een geslaagd beroep op noodweer (waaronder de subsidiariteitseis) is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis.
Beoordeling van het beroep op noodweerexces
Nu de rechtbank onder 4.3 heeft geconstateerd dat niet is voldaan aan de subsidiariteitseis en daarom het beroep op noodweer niet kan slagen, kan het beroep op noodweerexces evenmin slagen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Sinds acht maanden is er sprake van een burenruzie tussen de verdachte en zijn vriendin enerzijds en [naam schoondochter slachtoffer] en haar partner (de zoon van het slachtoffer) anderzijds. Gedurende die periode zijn van beide zijden verschillende meldingen/aangiftes bij de politie gedaan. Op 29 maart 2021 leidt de onenigheid tussen beide buren tot een treffen. Het slachtoffer wacht de verdachte op als hij ’s morgen zijn woning verlaat en naar zijn werk wil gaan. De auto van de verdachte wordt klem gezet en het slachtoffer achtervolgt de verdachte met een mes door de wijk. Als het gevaar voorbij lijkt te zijn, rijdt het slachtoffer met zijn auto op de verdachte af. Als de auto van het slachtoffer tot stilstand is gekomen, steekt de verdachte met een mes door het openstaande raam naar beneden en raakt hij daarbij het been van het slachtoffer. Een fatale steek, waarbij een slagader en ader in het dijbeen worden geraakt. Het slachtoffer overlijdt ter plekke. De verdachte heeft daarmee het meest kostbare bezit van het slachtoffer, zijn leven, ontnomen. Het overlijden van het slachtoffer heeft voor veel verdriet gezorgd bij de nabestaanden, zoals blijkt uit de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaringen.
De rechtbank is van oordeel dat bij een feit als het onderhavige een gevangenisstraf van geruime duur een passende straf is. Bij het bepalen van de hoogte van de straf neemt de rechtbank evenwel – zonder ook maar iets af te doen aan hetgeen hiervoor is overwogen over de strafbaarheid van het feit en de verdachte en het laakbare van het handelen van de verdachte – ook mee dat de gedragingen van het slachtoffer op de betreffende dag jegens de verdachte gevaarzettend en onaanvaardbaar waren. Ook neemt de rechtbank mee dat de verdachte ter terechtzitting tegen de nabestaanden en Serin heeft gezegd dat hij het slachtoffer wilde stoppen, maar dat het absoluut niet zijn bedoeling was het slachtoffer een dodelijke messteek toe te brengen. De rechtbank acht de verdachte hierin oprecht.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie van 28 mei 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor een dergelijk feit is veroordeeld.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van het reclasseringsadvies, gedateerd 28 juni 2021 en opgesteld door [naam] , als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland Midden-Noord te Leeuwarden. Uit het rapport blijkt onder meer het volgende:
Als risicofactoren komen naar voren dat betrokkene impulsief kan handelen en dat het tonen van empathie niet zijn sterkste kant is. Een mogelijk risico is dat hij nieuwe conflicten niet goed weet te beslechten, zeker niet als hij onder invloed is van alcohol en/of drugs en ook al speelt dat alleen in de weekenden.
De reclassering adviseert de verdachte bij schuldigbevinding een deels voorwaardelijke straf op te leggen met onder meer de bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering en een ambulante behandeling (meewerken aan diagnostiek en behandeling).
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Daarnaast acht de rechtbank verplicht contact met Reclassering Nederland en – indien diagnostiek daartoe aanleiding geeft – een ambulante behandeling noodzakelijk. Voorwaarden van die strekking zullen aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zal meewerken aan deze op te leggen voorwaarden. De overige in het reclasseringsrapport geadviseerde voorwaarden acht de rechtbank – gelet op de verdere inhoud van het rapport en het verhandelde ter terechtzitting – niet noodzakelijk. De rechtbank acht het niet nodig de dadelijke tenuitvoerlegging op te leggen.
7. Vorderingen van de nabestaanden / benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel
7.1
[A.]
Vordering
Mr. R.A. Korver heeft namens de nabestaande [A.] , partner van het slachtoffer, een vordering tot schadevergoeding van € 20.787,84 [de rechtbank begrijpt: € 20.742,84] ingediend tegen de verdachte wegens materiële en affectieschade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde materiële schade bestaat uit:
- € 432,00 vliegtickets in verband met de uitvaart in Turkije
- € 110,84 PCR testen
- € 200,00 toekomstige medische (reis en parkeer)kosten.
Aan affectieschade wordt een bedrag van € 20.000,00 gevorderd.
De vordering is ter terechtzitting door mr. R.A. Korver toegelicht en nader met stukken onderbouwd.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft, gelet op haar standpunt in de hoofdzaak, verzocht de nabestaande niet-ontvankelijk te verklaren.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft meegedeeld dat hij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de kosten die samenhangen met de uitvaart en de affectieschade. Voor het overige komt de gevorderde schade niet voor toewijzing in aanmerking.
Oordeel rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van € 542,84 (vliegtickets en PCR testen) rechtstreeks voortvloeit uit het subsidiair bewezen verklaarde feit omdat die kosten gemaakt zijn om de uitvaart van het slachtoffer in het buitenland bij te kunnen wonen. De overige materiële schade betreft mogelijke toekomstige kosten. Daarvan kan niet gesteld worden dat schade is geleden en evenmin is thans duidelijk dat die schade zal worden geleden. De rechtbank zal de nabestaande daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vordering van toekomstige kosten.
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van de affectieschade ziet de rechtbank aanleiding het toe te kennen bedrag te matigen tot € 8.500,00, rekening houdend met de eigen schuld van het slachtoffer zoals dat onder punt 7.4 nader wordt toegelicht. De rechtbank zal de nabestaande voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. Desgewenst kan de nabestaande dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van € 9.042,84, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven
De rechtbank merkt op dat bij het vaststellen van de toegekende bedragen geen rekening is gehouden met de vergoedingen die de nabestaande reeds heeft ontvangen van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Indien de door de nabestaande ontvangen uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven een dubbele schadevergoeding oplevert, kan het Schadefonds het onverschuldigd betaalde terugvorderen.
7.2
[O.]
Vordering
Mr. R.A. Korver heeft namens de nabestaande [O.] , zoon van het slachtoffer, een vordering tot schadevergoeding van € 25.510,95 [de rechtbank begrijpt: € 25.465,95] ingediend tegen de verdachte wegens materiële en affectieschade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde materiële schade bestaat uit:
- € 4.723,11 uitvaartkosten
- € 432,00 vliegtickets
- € 110,84 PCR test
- € 200,00 toekomstige medische (reis en parkeer)kosten.
Aan affectieschade wordt een bedrag van € 20.000,00 gevorderd.
De vordering is ter terechtzitting door mr. R.A. Korver toegelicht en nader met stukken onderbouwd.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft, gelet op haar standpunt in de hoofdzaak, verzocht de nabestaande niet-ontvankelijk te verklaren.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft meegedeeld dat hij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de kosten die samenhangen met de uitvaart en de affectieschade. Voor het overige komt de gevorderde schade niet voor toewijzing in aanmerking.
Oordeel rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van € 5.265,95 (kosten uitvaart, vliegtickets en PCR testen) rechtstreeks voortvloeit uit het subsidiair bewezen verklaarde feit omdat die kosten gemaakt zijn om de uitvaart van het slachtoffer in het buitenland bij te kunnen wonen. De overige materiële schade betreft mogelijke toekomstige kosten. Daarvan kan niet gesteld worden dat schade is geleden en evenmin is thans duidelijk dat die schade zal worden geleden. De rechtbank zal de nabestaande daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vordering van toekomstige kosten.
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van de affectieschade ziet de rechtbank aanleiding het toe te kennen bedrag te matigen tot € 8.500,00, rekening houdend met de eigen schuld van het slachtoffer zoals dat onder punt 7.4 nader wordt toegelicht. De rechtbank zal de nabestaande voor het overige niet-ontvankelijk verklaren. Desgewenst kan de nabestaande dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van € 13.765,95, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven
De rechtbank merkt op dat bij het vaststellen van de toegekende bedragen geen rekening is gehouden met de vergoedingen die de nabestaande heeft ontvangen van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Indien de door de nabestaande ontvangen uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven een dubbele schadevergoeding oplevert, kan het Schadefonds het onverschuldigd betaalde terugvorderen.
7.3
[M.]
Vordering
Nabestaande [M.] , zoon van het slachtoffer, heeft een vordering tot schadevergoeding van € 18.528,51 minus de ontvangen vergoeding van het Schadefonds Geweldsmisdrijven ad € 5.676,25, derhalve een bedrag van € 12.852,26 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en affectieschade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde materiële schade bestaat uit een bedrag van € 1.028,51 wegens verfkosten in verband met verhuizing naar een andere woning.
Aan affectieschade wordt een bedrag van € 17.500,00 gevorderd.
De vordering is ter terechtzitting door mr. S.M. Ploegmakers toegelicht en nader met stukken onderbouwd.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft, gelet op haar standpunt in de hoofdzaak, verzocht de nabestaande niet-ontvankelijk te verklaren.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft meegedeeld dat hij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de affectieschade. De gevorderde schade ten aanzien van de verfkosten komt niet voor vergoeding in aanmerking nu er geen sprake is van directe schade. Dat deel van de vordering dient te worden afgewezen, aldus de raadsman.
Oordeel rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade geen rechtstreekse schade, als bedoeld in artikel 361, tweede lid, onder b van het Wetboek van strafvordering is van het subsidiair bewezen verklaarde feit. De rechtbank zal de nabestaande daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot vergoeding van materiële kosten.
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van de affectieschade ziet de rechtbank aanleiding het toe te kennen bedrag te matigen tot € 8.500,00, rekening houdend met de eigen schuld van het slachtoffer zoals dat onder punt 7.4 nader wordt toegelicht. De rechtbank zal de nabestaande voor het overige niet-ontvankelijk verklaren. Desgewenst kan de nabestaande dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van € 8.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven
De rechtbank merkt op dat bij het vaststellen van het toegekende bedrag geen rekening is gehouden met de vergoedingen die de nabestaande heeft ontvangen van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Indien de door de nabestaande ontvangen uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven een dubbele schadevergoeding oplevert, kan het Schadefonds het onverschuldigd betaalde terugvorderen.
7.4
Matiging affectieschade in verband met eigen schuld van het slachtoffer
Ten aanzien van het gematigde bedrag dat aan affectieschade aan de nabestaanden [A.] , [O.] en [M.] is toegekend, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt, dat het slachtoffer die ochtend met zijn auto naar Abbenes is gekomen, de auto van de verdachte klem heeft gezet, de verdachte met een mes heeft achtervolgd en, uiteindelijk, met zijn auto op de verdachte is afgereden. Of het slachtoffer de verdachte alleen een lesje wilde leren of daadwerkelijk wilde vermoorden, zoals hij volgens de verdachte meermalen heeft geroepen, zal nooit duidelijk worden. Wel lijkt het erop dat het slachtoffer niet de intentie had om alleen een goed gesprek met de verdachte te voeren over het bestaande burenconflict met de familieleden van het slachtoffer. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de schade deels aan het slachtoffer kan worden toegerekend, als bedoeld in artikel 6:101 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op het aandeel van het slachtoffer in het incident op 29 maart 2021 acht de rechtbank termen aanwezig de gevorderde affectieschade voor ieder van de benadeelden te verminderen tot € 8.500,00.
7.5
[naam schoondochter slachtoffer]
Vordering
Mr. C.A. Bouw heeft namens de benadeelde partij [naam schoondochter slachtoffer] een vordering tot schadevergoeding van € 20.500,00 ingediend tegen de verdachte wegens materiële schade en immateriële schade die zij als gevolg van de directe confrontatie met het doodbloedende slachtoffer zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde materiële schade bestaat uit een bedrag van € 500,00 wegens toekomstige medische kosten.
Aan immateriële schade (shockschade) wordt een bedrag van € 20.000,00 gevorderd.
De vordering is ter terechtzitting door mr. C.A. Bouw toegelicht, waarbij nader is ingegaan op de affectieve relatie die de benadeelde partij met het slachtoffer had.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft, gelet op haar standpunt in de hoofdzaak, verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering in zijn geheel af te wijzen. Ten eerste omdat de benadeelde partij de aanval van het slachtoffer op de verdachte heeft uitgelokt c.q. het slachtoffer heeft aangezet om de verdachte te mishandelen en de rechter in de strafzaak tegen haar daarover nog een uitspraak moet doen. Zolang de rechter zich in die zaak niet heeft uitgesproken, kan de benadeelde partij niet als slachtoffer worden beschouwd. Ten tweede komt toekomstige schade niet voor vergoeding in aanmerking en is de vordering van immateriële schade onvoldoende onderbouwd.
Oordeel rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade (toekomstige kosten) niet voor toewijzing in aanmerking komt. Daarvan kan niet gesteld worden dat schade is geleden en evenmin is thans duidelijk dat die schade zal worden geleden. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vordering van toekomstige kosten.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade (shockschade) overweegt de rechtbank als volgt. Uit het dossier blijkt dat de benadeelde partij mogelijk een rol heeft gespeeld in de aanleiding naar het incident op 29 maart 2021. De verdachte heeft aangifte gedaan tegen de benadeelde partij en het Openbaar Ministerie heeft een dossier opgemaakt en is voornemens de benadeelde partij te vervolgen wegens het medeplegen van dan wel medeplichtigheid aan de bedreiging van de verdachte door het slachtoffer met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling op 29 maart 2021. Gelet op deze omstandigheid is de rol van de benadeelde partij en de eventueel aan haar toe te kennen schadevergoeding op dit moment niet vast te stellen. Behandeling van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafproces vormen. De benadeelde partij kan de vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
7.6
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder subsidiair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: zware mishandeling, de dood ten gevolge] aanleiding ter zake van de vordering van de nabestaanden [A.] , [O.] en [M.] de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
14a, 14b, 14c, 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 3.4 bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
26 (zesentwintig) maanden.
Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 6 (zes) maanden
nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
- zich binnen drie dagen na de invrijheidstelling meldt bij de reclassering in Haarlem en zich daarna blijft melden zo lang en zo vaak als de reclassering nodig vindt en tevens meewerkt aan door de reclassering af te leggen huisbezoeken zolang de reclassering nodig vindt;
- meewerkt aan het verkrijgen van diagnostiek en een delictscenariobehandeling bij een forensische polikliniek van de GGZ dan wel een forensische polikliniek van de Stichting Verslavingszorg Noord Nederland (VNN) of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start zodra de intakefase is afgerond en duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de verdachte gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst gedeeltelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de nabestaande
[A.]geleden schade tot een bedrag van
€ 9.042,84(zegge: negenduizend tweeënveertig euro en vierentachtig cent) bestaande uit € 542,84 als vergoeding voor de materiële schade en € 8.500,00 als vergoeding voor affectieschade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, aan (de bewindvoerder van) [A.] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de nabestaande [A.] zijn gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij [A.] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als
schadevergoedingsmaatregelten behoeve van nabestaande [A.] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 9.042,84 (zegge: negenduizend tweeënveertig euro en vierentachtig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat gijzeling kan worden toegepast voor de duur van maximaal 80 (tachtig) dagen bij gebreke van betaling en verhaal.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de (bewindvoerder van de) nabestaande [A.] in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de (bewindvoerder van de) nabestaande [A.] .
Wijst gedeeltelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de nabestaande
[O.]geleden schade tot een bedrag van
€ 13.765,95(zegge: dertienduizend zevenhonderdvijfenzestig euro en vijfennegentig cent) bestaande uit € 5.265,95 als vergoeding voor de materiële schade en € 8.500,00 als vergoeding voor affectieschade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [O.] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de nabestaande [O.] zijn gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij [O.] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als
schadevergoedingsmaatregelten behoeve van nabestaande [O.] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.765,95 (zegge: dertienduizend zevenhonderdvijfenzestig euro en vijfennegentig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat gijzeling kan worden toegepast voor de duur van maximaal 103 (honderdendrie) dagen bij gebreke van betaling en verhaal.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de nabestaande [O.] in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de nabestaande [O.] .
Wijst gedeeltelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de nabestaande
[M.]geleden schade tot een bedrag van
€ 8.500,00(zegge: achtduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor affectieschade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [M.] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de nabestaande [M.] zijn gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij [M.] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als
schadevergoedingsmaatregelten behoeve van slachtoffer [M.] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 8.500,00 (zegge: achtduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat gijzeling kan worden toegepast voor de duur van maximaal 77 (zevenenzeventig) dagen bij gebreke van betaling en verhaal.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de nabestaande [M.] in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de nabestaande [M.] .
Verklaart de benadeelde partij
[naam schoondochter slachtoffer]niet-ontvankelijk in de vordering.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.C. Smits, voorzitter,
mr. N.O.P. Roché en mr. E. Broekhof, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.M.A. van der Meij,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 7 februari 2022.