3.3.2Nadere bewijsoverwegingen
Feiten en omstandigheden
Op grond van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Op 10 maart 2020 vond een ernstig ongeval plaats aan het Westeinde te Berkhout tussen een fietser en een lijnbus. De rijbaan van het Westeinde bestaat ter plaatse van het ongeval uit één rijbaan, bestemd voor verkeer uit beide richtingen. Op deze rijbaan zijn door middel van onderbroken witte belijningsstrepen zogenaamde fietssuggestiestroken aangebracht, welke waren voorzien van rood asfalt. Ter plaatse van het ongeval had de rijbaan van het Westeinde een breedte van ongeveer 5.10 meter. Het wegdek was door eerdere regenval vochtig/nat. Ter plaatse geldt een maximum snelheid van 50 kilometer per uur. Op het moment van de botsing reed de verdachte volgens berekening 47 kilometer per uur.
De verdachte reed die ochtend omstreeks 07:45 uur als bestuurder van een lijnbus van [naam 1] op Westeinde in de richting van de Kerkebuurt te Berkhout. Ter hoogte van perceel [adres 2] haalde de verdachte drie naast elkaar rijdende fietsers in. Hij minderde daarbij geen snelheid. Bij deze inhaalmanoeuvre werd de buitenste fietsster, het slachtoffer [slachtoffer], geraakt door de beugel van de rechter buitenspiegel van de bus.
Deze beugel met buitenspiegels klapte door de botsing naar binnen.
Door de botsing kwam het slachtoffer ten val op het wegdek en werd zij overreden door het rechter achterwiel van de lijnbus. Het slachtoffer raakte ten gevolge van de aanrijding zeer ernstig gewond en moest gereanimeerd worden. In het ziekenhuis is geconstateerd dat zij ernstig (inwendig) letsel had, te weten meerdere botbreuken aan zowel de schedel, arm, bekken en ribben, en daarnaast een hersenkneuzing, een gescheurd middenrif en milt en een klaplong heeft opgelopen. Het slachtoffer is nog steeds herstellende.
Schuld aan het ongeval in de zin van artikel 6 WVW?
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of de verdachte schuld heeft, en zo ja in welke mate, aan het verkeersongeval. Hierbij overweegt de rechtbank het volgende.
Algemeen kader
Van schuld in de zin van artikel 6 WVW is pas sprake in geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW, maar komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de overige omstandigheden van het geval. Het gedrag van de verdachte dient daarvoor te worden afgemeten aan dat wat van een bestuurder van een motorrijtuig in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht. Daarnaast dient een causaal verband te worden vastgesteld tussen het gedrag van de verdachte en het verkeersongeval. Voorts volgt uit jurisprudentie van de Hoge Raad dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
In deze zaak
Vaststaat dat de verdachte als bestuurder van een lijnbus bij een inhaalmanoeuvre in botsing is gekomen met een fietser, waarbij de fietser ernstig letsel heeft opgelopen.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij vlak vóór de botsing eerder op die weg fietsers en auto’s had ingehaald. Hij weet dat de autobus zonder uitgeklapte spiegels 2.50 meter breed is en dat de ruimte op die weg om een groep fietsers in te halen, krap is. Voordat hij is gaan inhalen, heeft hij gekeken naar het tegemoetkomende verkeer en in hoeverre er ruimte was om in te halen en heeft daarbij naar eigen zeggen een inschattingsfout gemaakt. De fietsers reden in een groep en uit de beweging binnen de groep kreeg hij de indruk dat de fietsers wisten dat de bus eraan kwam en dat er ruimte voor hem werd gemaakt. Bij de inhaalmanoeuvre raakte hij met de buitenspiegel de fietser, waardoor de buitenspiegel naar binnen klapte en hij het zicht verloor. Hij heeft niet geclaxonneerd om de groep met fietsers te waarschuwen.
Hoewel de verdachte spreekt over een inschattingsfout, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte de verkeerssituatie op dat moment volledig verkeerd heeft beoordeeld. De verdachte als bestuurder van een grote lijnbus wist dat verkeerssituatie op die weg krap is om medeweggebruikers in te halen, zeker wanneer het gaat om het inhalen van een groep van schoolgaande kinderen, waarvan het fietsgedrag onvoorspelbaar is. Op het moment van inhalen werd in de groep met meer dan 2 personen naast elkaar gefietst. Desondanks heeft de verdachte het besluit genomen de groep in te halen zonder zijn snelheid aan de situatie aan te passen. Bovendien heeft hij geen signaal afgegeven voor zijn aanwezigheid en zijn voornemen om de groep te passeren.
In tegenstelling tot het standpunt van de raadsman was naar het oordeel van de rechtbank op het moment van inhalen, gelet op de breedte van de autobus, de totale breedte van het wegdek en de ruimte die een drietal naast elkaar fietsende personen in beslag neemt, onvoldoende ruimte aanwezig om de groep op een veilige en verantwoorde wijze in te halen en was een botsing met de fietser onvermijdelijk. De rechtbank merkt hierbij op dat de resterende ruimte zelfs nog beperkter moet zijn geweest door de uitgeklapte buitenspiegels, nu die niet in de breedtemeting van de autobus zijn meegenomen.
Juist bij het inhalen van groepen fietsers moet een bestuurder van een bus extra alertheid en voorzichtigheid betrachten, hetgeen de verdachte, ondanks zijn ruime ervaring als beroepschauffeur, heeft nagelaten.
Niet valt in te zien waarom de verdachte nabij de volgende bushalte de groep besloot in te halen, terwijl hij naar eigen zeggen niet onder tijdsdruk stond.
Gelet op het geheel van de gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden is de rechtbank van oordeel dat de verdachte schuld heeft gehad aan het verkeersongeval als bedoeld in artikel 6 WVW. Zij merkt het rijgedrag van de verdachte daarbij aan als aanmerkelijk onvoorzichtig. Daarmee is het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna onder 3.4 weergegeven.