3.3.Oordeel van de rechtbankNaar het oordeel van de rechtbank is het primair en subsidiair ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
De verdachte en de aangeefster hebben elkaar eind januari 2020 via Tinder leren kennen. In de maanden daarna hebben ze veel contact, onder andere via WhatsApp, en spreken ze meerdere keren af, voor bijvoorbeeld een drankje of een bioscoopbezoek. De verdachte en de aangeefster spreken op 18 april 2020 af bij de verdachte thuis. Voorafgaand bespreken ze dat de aangeefster bij de verdachte zal blijven slapen, zodat zij wat kan drinken (ze komt met de auto). De verdachte en de aangeefster hebben de avond van 18 april 2020 onder andere samen gekookt, gegeten en tv gekeken. Daarna zijn ze samen gaan slapen in het bed van de verdachte.
De aangeefster verklaart in haar aangifte dat de verdachte ’s ochtends (19 april 2020), nadat zij eerst voor enige tijd uit bed zijn geweest (zie hierna), – kort en zakelijk gezegd – in eerste instantie haar borsten en vagina heeft betast en later zijn vingers en penis in haar vagina heeft gebracht, terwijl zij dat niet wilde. De rechtbank stelt voorop dat zij geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de aangifte van de aangeefster. Toch komt de rechtbank niet tot een bewezenverklaring. Hieronder licht de rechtbank toe waarom.
Vrijspraak primair tenlastegelegde
Voor de beoordeling van de vraag of de verdachte heeft gehandeld in strijd met artikel 243 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) moet, naast de vraag of sprake is geweest van seksueel binnendringen, worden beoordeeld of de aangeefster op het moment van het seksueel binnendringen verkeerde in een toestand van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of van lichamelijke onmacht en of de verdachte op dat moment wetenschap had van die toestand van de aangeefster.
De rechtbank is van oordeel dat, op basis van de stukken en hetgeen op de zitting is besproken, niet kan worden vastgesteld dat bij de aangeefster sprake is geweest van een toestand van ‘bewusteloosheid’ of ‘lichamelijk onmacht’ op het moment dat de verdachte zijn vingers en penis in haar vagina bracht. Het is vervolgens de vraag of de aangeefster op dat moment in een toestand van ‘verminderd bewustzijn’ verkeerde. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met het opnemen van dit bestanddeel heeft beoogd seksuele handelingen strafbaar te stellen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen bij iemand die verkeert in een situatie tussen waakzaamheid en geheel van de wereld zijn in, waarbij van diegene in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij of zij weerstand biedt aan de seksuele verlangens van een ander. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om sluimering die aan een diepe slaap voorafgaat, of daarop volgt, of een situatie waarin iemand zich bevindt in een roes als gevolg van het innemen van alcohol of drugs.
De aangeefster verklaart in haar aangifte dat de verdacht zijn vingers en later zijn penis in haar vagina bracht (het seksueel binnendringen) terwijl zij zich slapende hield. Eerder had zij gemerkt dat de verdachte aan haar lichaam zat en zij wist niet hoe zij daarop moest reageren, althans haar lichaam verstijfde, reden waarom zij zich slapende hield. Ook vertelt zij dat ze later deed alsof zij wakker werd, terwijl zij dat dus al was. De rechtbank constateert op basis hiervan dat de aangeefster tijdens het gesteld seksueel binnendringen wakker was. Er was op dat moment geen sprake (meer) van een sluimering die aan diepe slaap voorafgaat of daarop volgt. Blijkens de aangifte heeft de aangeefster deze handelingen van de verdachte volledig bewust meegemaakt. Hoewel de aangeefster ook heeft verklaard dat het haar niet lukte om te bewegen en zij zich ‘als bevroren’ voelde, is dat naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende om te spreken van verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht zoals bedoeld in artikel 243 Sr. Het primair ten laste gelegde feit kan daarom niet wettig en overtuigend worden bewezen.
Vrijspraak subsidiair tenlastegelegde
Voor de beoordeling van de vraag of de verdachte heeft gehandeld in strijd met artikel 247 Sr moeten, naast de vraag of sprake is geweest van ontuchtige handelingen, soortgelijke vragen worden beoordeeld. Het gaat bij het subsidiair ten laste gelegde feit met name om de handelingen van de verdachte die aan het gesteld seksueel binnendringen zijn voorafgegaan, zoals het betasten van de borsten en schaamstreek van de aangeefster.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat de verdachte en de aangeefster op de ochtend van 19 april 2020 na elkaar zijn opgestaan. Vervolgens hebben zij samen een kopje thee gedronken en wat muziek gedraaid. Ze zijn daarna rond 9:30 uur weer samen in bed gaan liggen. De verdachte sloeg in bed een arm om de aangeefster heen en dat vond zij prima.
De aangeefster heeft verklaard dat zij – kennelijk weer in een (lichte) slaap geraakt – vervolgens wakker werd omdat de verdachte aan haar begon te zitten. Hij ging van haar buik naar haar vagina over haar pyjamabroek heen. Daarna deed hij haar T-shirt omhoog en begon hij aan haar borsten te zitten. Voor zover de toestand van de aangeefster op het moment van deze handelingen als ‘verminderd bewustzijn’ zou kunnen worden aangemerkt, kan uit de door haar geschetste gang van zaken en de overige inhoud van het dossier niet worden afgeleid dat de verdachte op dat moment wetenschap had van die toestand. Gezien de omstandigheden (het verloop van de ochtend, waarbij de verdachte en de aangeefster weer samen in bed zijn gaan liggen) viel die vermeende toestand naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden uit het enkele feit dat de aangeefster niet (direct) zou hebben gereageerd op de aanrakingen van de verdachte en haar ogen dicht zou hebben gehad. In het dossier bevinden zich ook geen andere aanknopingspunten op basis waarvan de rechtbank kan vaststellen dat de verdachte op dat moment wetenschap had van de eventuele toestand van de aangeefster.
De officier van justitie heeft nog aandacht gevraagd voor de inhoud van een WhatsApp-bericht van de verdachte aan de aangeefster op 19 april 2022 om 20:05 uur (pagina 151). De verdachte schrijft in dat bericht onder andere, dat hij het erg jammer vindt dat het vandaag zo is gelopen, dat hij daar spijt van heeft en dat hij het snapt dat de aangeefster gelijk is weggegaan. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit dit bericht niet kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat toen hij de aangeefster ’s ochtends begon aan te raken en te betasten, zij in een toestand verkeerde van ‘verminderd bewustzijn’, zoals door de wetgever bedoeld. Die wetenschap acht de rechtbank dus niet wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank zal de verdachte daarom ook van het subsidiair tenlastegelegde vrijspreken.