ECLI:NL:RBNHO:2022:7884

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
15/281917-21
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, meermalen gepleegd

Op 14 juli 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De zaak betreft de invoer van cocaïne in Nederland in de periode van 27 september 2021 tot en met 18 oktober 2021. De verdachte, geboren in 1972 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, werd op heterdaad betrapt met cocaïne in zijn koffer op 18 oktober 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De officier van justitie vorderde bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, met uitzondering van de invoer op 4 oktober 2021, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak van de invoer op 27 september en 4 oktober 2021.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de invoer van cocaïne op 4 oktober 2021 niet wettig en overtuigend kon worden bewezen, en heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Evenzo is de verdachte vrijgesproken van de invoer op 27 september 2021, omdat er onvoldoende bewijs was. Echter, de rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte op 12 oktober en 18 oktober 2021 cocaïne had ingevoerd. De rechtbank baseerde deze beslissing op de modus operandi van de verdachte, die als steward werkte op een vlucht van Curaçao naar Nederland, en op de communicatie met medeverdachten.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 46 maanden, waarbij de ernst van het feit en de rol van de verdachte in de internationale drugshandel zwaar hebben meegewogen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een voorwaardelijke straf op te leggen, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, en de rechtbank heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften vermeld, waaronder artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/281917-21 (P)
Uitspraakdatum: 14 juli 2022
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 30 juni 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in [detentieadres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.G.T. Kramer en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. A.J. Sprey, advocaat te Haarlem, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 27 september 2021 tot en met 18 oktober 2021 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen (te weten: op 27 september 2021 en/of 4 oktober 2021 en/of 12 oktober 2021 en/of 18 oktober 2021) (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, met uitzondering van hetgeen in de tenlastelegging is opgenomen ten aanzien van de invoer van cocaïne op 4 oktober 2021. De verdachte is op 18 oktober 2021 op heterdaad betrapt met een hoeveelheid cocaïne in zijn koffer. Hoewel er na aankomst op Schiphol op 27 september 2021 en op 12 oktober 2021 geen verdovende middelen in beslag zijn genomen bij de verdachte, kan het bewijs voor de invoer van cocaïne op 18 oktober 2021 als schakelbewijs dienen voor de invoer hiervan op 27 september 2021 en 12 oktober 2021, nu de modus operandi zeer veel overeenkomsten kent.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte partieel dient te worden vrijgesproken van de invoer van cocaïne op 27 september 2021, 4 oktober 2021 en 12 oktober 2021. Er is op deze data geen cocaïne bij de verdachte aangetroffen, terwijl evenmin kan worden vastgesteld dat de gedragingen en handelingen van de verdachte in aanzienlijke mate overeenkomen met de handelingen en het gedrag van de verdachte bij het transport op 18 oktober 2021. Tevens heeft de verdediging het voorwaardelijke verzoek gedaan de camerabeelden van 27 september 2021 aan het dossier toe te voegen en ter zitting te bekijken, indien de rechtbank de waarneming voor het bewijs wil bezigen dat de tas van medeverdachte [medeverdachte] voller lijkt te zijn geworden, zoals geverbaliseerd in het proces-verbaal van bevindingen op pagina 58 van het dossier (C. map D/E). Ten aanzien van het transport op 18 oktober 2021 heeft de verdediging geen verweer gevoerd.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Partiële vrijspraak
De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat de invoer van cocaïne op 4 oktober 2021 niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De rechtbank is tevens van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte op 27 september 2021 cocaïne heeft ingevoerd in Nederland, zodat hij ook hiervan moet worden vrijgesproken. Het dossier bevat hiertoe onvoldoende zelfstandig bewijs, terwijl de rechtbank – met de raadsman – van oordeel is dat uit het dossier eveneens onvoldoende feiten en omstandigheden blijken die als schakelbewijs kunnen dienen. Er kan immers niet worden vastgesteld dat er op 27 september 2021 van eenzelfde modus operandi sprake is geweest als bij de voltooide invoer van cocaïne op 18 oktober 2021.
3.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, voor zover dat betrekking heeft op de data 12 oktober 2021 en 18 oktober 2021, op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3
Bewijsoverweging t.a.v. 12 oktober 2021
De verdachte heeft bekend dat hij zich op 18 oktober 2021 schuldig heeft gemaakt aan het tezamen en in vereniging binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne. Ondanks de ontkennende verklaring van de verdachte en de omstandigheid dat bij de verdachte of diens mededader geen cocaïne is aangetroffen, acht de rechtbank bewezen dat de verdachte zich ook op 12 oktober 2021 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van cocaïne. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Op beide voornoemde data was de verdachte werkzaam als steward op een vlucht van Curaçao naar Nederland voor de luchvaartmaatschappij TUI. Beide keren is er in de dagen voorafgaand aan de vlucht whatsapp-contact tussen de verdachte en ene [naam] , die gebruik maakt van een telefoonnummer eindigend op - [x] . Dit nummer is gekoppeld aan [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ). In de berichten op 10 oktober 2021 gaat het over drie of vier ‘flessen’ en wordt in dat verband een bedrag van 400 gulden genoemd. In de berichten op 16 oktober 2021 gaat het eveneens over flessen en over “ 2 Dove” en wordt een bedrag van 650 gulden genoemd. Nu op 18 oktober 2021 in de bagage van de verdachte flessen zijn aangetroffen, waaronder twee flessen “Dove”, en in deze flessen cocaïne is aangetroffen, ziet de rechtbank hierin een sterke aanwijzing dat de verdachte op 12 oktober 2021 op gelijke wijze cocaïne vervoerde.
Na aankomst op Schiphol, vindt op beide data direct contact plaats tussen de verdachte en [medeverdachte] . Op 12 oktober 2021 is sprake van een ontmoeting tussen beiden en is op camerabeelden te zien dat een overdracht van een tas plaatsvindt tussen de verdachte en [medeverdachte] . Kort na deze ontmoeting is er opnieuw whatsapp-contact tussen de verdachte en [medeverdachte] , waarin de verdachte aangeeft dat [medeverdachte] hem nog moet betalen. Uit het politieverhoor van de verdachte blijkt dat de verdachte voor de invoer op 18 oktober 2021 zou worden betaald door degene aan wie hij de cocaïne zou afleveren.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de handelingen van de verdachte op en rond 12 oktober 2021 in aanzienlijke mate overeenkomen met de handelingen van de verdachte op en rond 18 oktober 2021. Dit, in combinatie met de overdracht van de tas op 12 oktober 2021 en het bericht van verdachte aan [medeverdachte] dat hij hem nog moet betalen, maakt dat het niet anders kan zijn dan dat op 12 oktober 2021 eveneens een invoer van cocaïne heeft plaatsgevonden.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 27 september 2021 tot en met 18 oktober 2021 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, meermalen (te weten: op 12 oktober 2021 en 18 oktober 2021) telkens opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het advies van de reclassering.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op 12 en 18 oktober 2021 samen met anderen schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van cocaïne. Door zijn handelen heeft de verdachte een bijdrage geleverd aan de instandhouding van de internationale drugshandel. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen zeer schadelijke stof. De op 18 oktober 2021 ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder levensdelicten.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 28 juni 2022, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder met justitie in aanraking is gekomen. Ook heeft de rechtbank gelet op het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd d.d. 16 december 2021 van [reclasseringswerkster] , als reclasseringswerkster verbonden aan Reclassering Nederland.
Gelet op de aard en ernst van het feit is de rechtbank van oordeel dat – uit een oogpunt van normhandhaving en preventie – alleen een vrijheidsbenemende straf als sanctie in aanmerking komt.
Bij de hoogte van de op te leggen straf neemt de rechtbank het gewicht van de aangetroffen ingevoerde hoeveelheid cocaïne op 18 oktober als uitgangspunt. De rechtbank komt echter tot een hogere straf dan de LOVS-richtlijnen voorschrijven, aangezien op 12 oktober 2021 ook een hoeveelheid cocaïne is ingevoerd. Verder rekent de rechtbank het de verdachte aan dat hij bij het invoeren van de cocaïne misbruik heeft gemaakt van zijn positie als steward bij TUI.
Anders dan de raadsman en de reclassering ziet de rechtbank in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding om aan de verdachte een (deels) voorwaardelijke straf met (bijzondere) voorwaarden op te leggen. De rechtbank heeft hierbij ook gelet op het recidiverisico wat door de reclassering als laag-gemiddeld wordt inschat.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan de verdachte een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf voor de duur van
46 (zesenveertig) maandenmoet worden opgelegd.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
46 (zesenveertig) maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.F.R. de Vrught, voorzitter,
mr. C.W.M. Giesen en mr. L. Boonstra, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. T.A.F. Pomper en mr. M. van Splunter,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 14 juli 2022.
mr. D.F.R. de Vrught is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.