Op 14 juli 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De zaak betreft de invoer van cocaïne in Nederland in de periode van 27 september 2021 tot en met 18 oktober 2021. De verdachte, geboren in 1972 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, werd op heterdaad betrapt met cocaïne in zijn koffer op 18 oktober 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De officier van justitie vorderde bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, met uitzondering van de invoer op 4 oktober 2021, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak van de invoer op 27 september en 4 oktober 2021.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de invoer van cocaïne op 4 oktober 2021 niet wettig en overtuigend kon worden bewezen, en heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Evenzo is de verdachte vrijgesproken van de invoer op 27 september 2021, omdat er onvoldoende bewijs was. Echter, de rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte op 12 oktober en 18 oktober 2021 cocaïne had ingevoerd. De rechtbank baseerde deze beslissing op de modus operandi van de verdachte, die als steward werkte op een vlucht van Curaçao naar Nederland, en op de communicatie met medeverdachten.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 46 maanden, waarbij de ernst van het feit en de rol van de verdachte in de internationale drugshandel zwaar hebben meegewogen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een voorwaardelijke straf op te leggen, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, en de rechtbank heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften vermeld, waaronder artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.