In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in twee zaken (HAA 21/6694 en HAA 21/774) betreffende de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak. Eiser, eigenaar van een hoekwoning uit 1874, heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waardes die door de heffingsambtenaar zijn vastgesteld op respectievelijk € 176.000 voor 2020 en € 193.000 voor 2021. Eiser betwist deze waardes en stelt dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke kenmerken van de woning, zoals de ligging en de slechte staat van de woning. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 23 juni 2022, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn echtgenote en de heffingsambtenaar door mr. [naam 2].
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank constateert dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de ligging van de woning en de kwaliteit ervan. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar een correctie van 10% voor de ligging heeft toegepast, maar dat deze correctie niet duidelijk is onderbouwd. De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning voor de kalenderjaren 2020 en 2021 moet worden vastgesteld op respectievelijk € 170.000 en € 176.000. De beroepen van eiser worden gegrond verklaard, en de rechtbank bepaalt dat de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.