ECLI:NL:RBNHO:2022:7744

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
C/15/327020 / HA RK 22/70
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechter in ontnemingsvordering na eerdere veroordeling

Op 25 augustus 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland, in de wrakingskamer, uitspraak gedaan op het verzoek tot wraking van mr. S. Jongeling, ingediend door mr. R. Janssen namens de verzoeker. Het verzoek tot wraking werd ingediend naar aanleiding van een eerdere strafzaak waarin de verzoeker was veroordeeld door dezelfde rechter, die ook voorzitter was van de meervoudige kamer in de ontnemingszaak. De verzoeker stelde dat de rechter partijdig was en dat zijn proceshouding tijdens de regiezitting op 28 juli 2022 de indruk wekte van vooringenomenheid. De wrakingskamer heeft echter geoordeeld dat het verzoek tot wraking te laat was ingediend, aangezien het verzoek drie weken na de zitting was ingediend, en dat de advocaat van de verzoeker niet direct heeft gereageerd op de vermeende partijdigheid. Bovendien werd opgemerkt dat het feit dat een rechter zowel de strafzaak als de ontnemingszaak behandelt, op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. De rechtbank verklaarde de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn wrakingsverzoek en beval de voortzetting van de hoofdzaak in de stand waarin deze zich bevond.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Wrakingskamer
Zaaknummer / rekestnummer: C/15/327020 / HA RK 22/70
Beslissing van 25 augustus 2022op het verzoek tot wraking ingediend door:
mr. R. Janssen,
advocaat te Helmond namens:
[verzoeker],
hierna te noemen: verzoeker.
Het verzoek is gericht tegen:
mr. S. Jongeling,
hierna te noemen: de rechter.

1.Procesverloop

1.1
Verzoeker heeft bij brief, ontvangen op 19 augustus 2022, de wraking verzocht van de rechter in de bij deze rechtbank, team Straf, locatie Alkmaar, aanhangige zaak met als parketnummer: 15-997303-13, hierna te noemen: de hoofdzaak.
1.2
De rechter heeft niet in de wraking berust en heeft op 21 augustus 2022 schriftelijk op het verzoek gereageerd.
1.3
Het verzoek is vervolgens behandeld op de zitting van de wrakingskamer van 25 augustus 2022. De rechter heeft vooraf te kennen gegeven dat hij in verband met een eerder vastgestelde zitting niet op de zitting van de wrakingskamer zou verschijnen. Verzoeker en mr. Janssen hebben ook aangekondigd niet ter zitting te zullen verschijnen.
1.4
Na afloop van de mondelinge behandeling van het verzoek heeft de wrakingskamer direct de volgende uitspraak gedaan.

2.Inleiding

De hoofdzaak betreft een ontnemingsvordering van de officier van justitie. Deze vordering is ingesteld na een eerdere strafzaak, waarin verzoeker door de meervoudige kamer van de rechtbank is veroordeeld. De mondelinge behandeling van de ontnemingsvordering vond plaats op 28 juli 2022 voor de meervoudige kamer van deze rechtbank. De rechter is voorzitter van die meervoudige kamer.

3.Standpunten

3.1.
Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift het volgende aangevoerd:
“Tijdens de regiezitting d.d. 28 juli 2022 werd cliënt en zijn raadsman geconfronteerd met het feit dat uw heer S. Jongeling deel uit maakte van de Meervoudige Kamer die cliënt heeft veroordeeld tot een aanzienlijk hogere straf dan door het OM werd gevorderd. Dat was ook de reden voor cliënt om appel in te stellen naast de reden dat hij sowieso ontkent dat hij wist van de aanwezigheid van drugs in twee garageboxen nabij zijn appartement in [plaats].
Door de proceshouding van de heer S. Jongeling (het onder meer stelselmatig onderbreken van de raadsman wat alle fatsoensnormen te buiten gaat!) als voorzitter kregen cliënt en zijn raadsman het gevoel van partijdigheid. (…)
In de ogen van cliënt heeft de heer Jongeling een bepaald beeld bij de hoofdzaak, met name v.w.b. het drugsfeit waarvoor cliënt is veroordeeld en acht hij het feit dat thans het Gerechtshof zijn oordeel onder de loep zal nemen door toedoen van cliënt op zijn zachts gezegd pijnlijk. De heer Jongeling meent een drugscrimineel voor zich te hebben die hij in eerste aanleg een fikse straf heeft opgelegd. In de visie van cliënt staat hij ook in de ontnemingszaak met een spreekwoordelijke 5-0 achter doordat de heer Jongeling één van de drie rechters van deze Meervoudige kamer is.”
3.2.
De rechter heeft niet berust in het verzoek tot wraking. Hij beschrijft dat verzoeker en hij op de zitting van 28 juli 2022 hebben gezegd dat zij elkaar herkenden van de zittingen in de eerdere strafzaak en dat daar tijdens de zitting van 28 juli 2022 verder geen opmerkingen over zijn gemaakt.
Hij heeft daarnaast onder meer aangevoerd dat het feit dat hij ook voorzitter is geweest van de meervoudige kamer, die de strafzaak tegen verzoeker heeft behandeld, geen feit of omstandigheid is waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

4.Beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.
Allereerst zal de wrakingskamer beoordelen of verzoeker ontvankelijk is in het verzoek tot wraking.
4.2.
Artikel 513 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat een verzoek tot wraking moet worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. De wrakingskamer stelt vast dat het wrakingsverzoek drie weken na de zitting is ingediend. De zitting waarop de rechter als voorzitter van de meervoudige kamer optrad, heeft plaatsgevonden op 28 juli 2022. Het verzoek tot wraking is op 19 augustus 2022 door de rechtbank ontvangen.
4.3.
De wrakingskamer overweegt dat de klacht van verzoeker betrekking heeft op gedragingen en uitingen van de gewraakte rechter op de zitting. Het is bij uitstek de advocaat die geacht moet worden deze direct op hun waarde en gewicht te kunnen beoordelen en daaraan, als hij hierin gronden voor wraking ziet, zo nodig na een onderbreking voor overleg, meteen tot wraking overgaat. Dat is niet gebeurd en evenmin is toegelicht waarom het verzoek pas zo laat is gedaan. De wrakingskamer is dan ook van oordeel dat het verzoek te laat is gedaan. Verzoeker is daarom niet-ontvankelijk in het wrakingsverzoek.
4.4.
De wrakingskamer merkt daarnaast nog het volgende op over de wrakingsgrond dat de rechter eerder ook de inhoudelijke strafzaak heeft gedaan.
Het feit dat een rechter van een strafzaak ook de latere ontnemingszaak behandelt, kan geen grond voor wraking opleveren. Een vordering tot ontneming van wederrechtelijk voordeel kan slechts worden opgelegd, indien de verdachte eerder is veroordeeld. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de wetgever de mogelijkheid heeft opengelaten dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt behandeld door het gerecht in dezelfde samenstelling als waarin het optreedt tijdens de procedure leidende tot de veroordeling in de hoofdzaak. [1]
In de procedure betreffende de vordering tot ontneming wordt het strafgeding namelijk niet dunnetjes overgedaan, maar wordt, naar aanleiding van de uitkomst daarvan, beslist over de vraag of en tot welk bedrag te ontnemen voordeel is genoten. De vooringenomenheid ten aanzien van de schuld van de verdachte aan het delict is zelfs een noodzakelijke voorwaarde, die ertoe strekt te waarborgen dat de maatregel tot ontneming slechts kan worden toegepast op personen van wie vaststaat dat zij het feit hebben begaan. [2]
Ook op die grond zou het verzoek tot wraking dus niet toewijsbaar zijn.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart verzoeker in het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk,
5.2.
beveelt de griffier onverwijld aan de rechter, verzoeker en de officier van justitie een afschrift van deze beslissing toe te zenden,
5.3.
beveelt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. L.J. Saarloos, voorzitter, mr. P.J. Jansen en mr. D.D.M. Hazeu, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van de griffier, D.H. Geuze, en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2022.
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Hoge Raad 9 september 1997, NJ 1998/90
2.Kamerstukken II, 1991–1992, 21 504, nr. 8, blz. 17–18