ECLI:NL:RBNHO:2022:7567

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
15.120910.19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor witwassen, wapenbezit en bezit van vals geld

Op 5 juli 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van witwassen, wapenbezit en het in voorraad hebben van vals geld. De verdachte, geboren in [geboortedatum] te [geboorteplaats], werd beschuldigd van het verwerven en voorhanden hebben van een geldbedrag van € 68.965,87, dat afkomstig was uit misdrijf, gedurende de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2018. Daarnaast werd hem ten laste gelegd dat hij op 21 juli 2017 een boksbeugel voorhanden had en op dezelfde dag 81 valse bankbiljetten van € 50 in voorraad had, waarvan hij wist dat ze vals waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de feiten, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit op basis van een vormverzuim en het ontbreken van bewijs voor de herkomst van het geld. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en de verdediging beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een gewoonte had gemaakt van witwassen en dat hij wist dat het geld afkomstig was uit misdrijf.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf afgewezen. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoon van de verdachte, die eerder was veroordeeld voor vergelijkbare feiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.120910.19 en 13.002951.14 (vordering tul) (P)
Uitspraakdatum: 5 juli 2022
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 21 juni 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. R. Klein en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2018, te Heerhugowaard, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededader(s), (een) voorwerp(en), te weten een hoeveelheid/hoeveelheden geld (te weten een geldbedrag van € 152.606,47) , heeft/hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van voorwerpen, te weten voornoemde hoeveelheid/hoeveelheden geld gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, en hij en/of zijn mededader(s) van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2018, te Heerhugowaard, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededader(s) meermalen, althans eenmaal, een voorwerp, te weten een hoeveelheid/hoeveelheden geld (te weten een bedrag van € 152.606,47), heeft/hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of
van een voorwerp, te weten voornoemde hoeveelheid/hoeveelheden geld gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl hij en of zijn mededader(s) wist(en), althans
redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
2.
hij op of omstreeks 21 juli 2017 te Heerhugowaard, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen(s) te weten een boksbeugel, van categorie I, onder 1° of 3°, voorhanden heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben gedragen;
3.
hij op 21 juli 2017 te Heerhugowaard, opzettelijk bankbiljetten van € 50 (te weten 81 stuks), dat/die hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) zelf heeft/hebben nagemaakt en/of vervalst en/of waarvan de valsheid en/of vervalsing hem/haar/hen, toen hij deze ontving(en) bekend was met het oogmerk om deze als echt en onvervalst uit te geven en/of te doen uitgeven, in voorraad heeft/hebben gehad.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van de bewijsverkrijging en van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde feit in die zin dat de verdachte zich samen met zijn medeverdachte schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen. De officier van justitie heeft voorts gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten.
3.2
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1, 2 en 3
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten omdat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. De raadsman heeft daarbij aangevoerd dat de opsporingsambtenaren na de staande houding van de verdachte zijn overgegaan tot doorzoeking van de auto waarin de verdachte reed, zonder dat er op dat moment sprake was van een verdenking van welk strafbaar feit dan ook. Dit maakt de start van het onderzoek onrechtmatig, waardoor alles wat is aangetroffen bij het vervolgonderzoek vruchten betreft van die onrechtmatige start, en daarom moet worden uitgesloten van het gebruik voor het bewijs.
Ten aanzien van feit 1
Subsidiair heeft de raadsman zich ten aanzien van feit 1 op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van witwassen. In het kader van witwassen moet blijken dat het niet anders kan zijn dat sprake is van crimineel geld. In deze zaak heeft de verdachte verklaard dat er een redelijk alternatief is voor overboekingen en stortingen van grote geldbedragen.
De verdachte heeft verklaard dat de stortingen en overboekingen van grote geldbedragen kunnen worden verklaard door de grote bedragen die hij heeft verdiend met de handel in auto’s en de handel in bitcoins. Uit het dossier komt ook naar voren dat de schoonvader van de verdachte, een vermogend man in [plaats] , steeds grote bedragen contant geld voor zijn dochter meenam wanneer hij op bezoek kwam bij de verdachte en zijn partner.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de verdachte kunnen worden geverifieerd door het horen van getuigen.
Ten aanzien van feit 2
De raadsman heeft subsidiair vrijspraak bepleit nu de verdachte zich er niet van bewust was dat de boksbeugel nog in zijn woning lag.
Ten aanzien van feit 3
De raadsman heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken omdat de verdachte niet de intentie had het valse geld uit te geven. Het enkele bezit van vals geld is niet strafbaar.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot de bewijsverkrijging
De rechtbank overweegt met betrekking tot het verweer strekkend tot bewijsuitsluiting als volgt.
De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben op 20 juli 2017 een man zien rijden in een dure Audi, die op naam stond van een vrouw, [getuige 1] . De verbalisanten zagen dat de Audi wegreed van een perceel aan de [adres 2] . Dit adres werd door de verbalisanten geraadpleegd in de politiesystemen en hieruit kwam naar voren dat één van de bewoners in juli 2015 verdachte was van het vervaardigen, dan wel verwerken van MDMA. Diezelfde dag zagen de verbalisanten dezelfde Audi weer rijden, wederom bestuurd door een man. Nadat de bestuurder enkele malen geen richting had aangegeven hebben de verbalisanten de bestuurder een stopteken gegeven ter controle van de bepalingen zoals gesteld in de Wegenverkeerswet 1994. In het proces-verbaal van genoemde verbalisanten wordt gerelateerd dat de verdachte bij die gelegenheid staande is gehouden. Uit het relaas begrijpt de rechtbank dat geen strafvorderlijke bevoegdheden zijn toegepast maar dat jegens de verdachte de bevoegdheid van artikel 160, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994 is toegepast.
Verbalisant [verbalisant 1] herkende de bestuurder ambtshalve als de verdachte, omdat hij bij een eerdere zaak in de woning van de verdachte een vuurwapen, verdovende middelen en € 82.000,- contant geld had aangetroffen. Het was de verbalisanten ambtshalve bekend dat de verdachte regelmatig gebruik maakt van een Volkswagen Golf. De verdachte kon geen rijbewijs overleggen.
Op vragen van de verbalisanten heeft de verdachte meegedeeld dat de Audi van een vriend was en dat hij de naam van de vriendin van die vriend, op wiens naam de auto zou staan, niet wist.
Uit het proces-verbaal blijkt dat de verbalisanten vervolgens zijn overgegaan tot doorzoeking van de Audi omdat er voldoende aanwijzingen waren om Mijnals te verdenken van enig misdrijf zoals omschreven in artikel 67, lid 1, Sv.
De rechtbank is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat uit het proces-verbaal van de verbalisanten blijkt dat redelijkerwijs een verdenking kon ontstaan van een strafbaar feit van zekere ernst. Er was immers sprake van een bestuurder die eerder in verband is gebracht met strafbare feiten, die reed in een (dure) auto die niet van hem was, terwijl hij de naam van de eigenaar niet wist en hij eerder die dag wegreed van een perceel waarvan één van de bewoners verdacht is geweest van de vervaardiging of verwerking van harddrugs. In het proces-verbaal is de verdenking weliswaar niet nader gepreciseerd maar deze omstandigheden bieden voldoende grondslag voor de vermelde verdenking en maken dat de doorzoeking van de auto rechtmatig is geweest. Er is voldaan aan het bepaalde in artikel 96b, lid 1, Sv. Er is dus geen sprake van een verzuim en geen aanleiding om het bewijs, verkregen door en als gevolg van de doorzoeking, waarbij in het midden kan blijven welke resultaten van opsporing daartoe precies dienen te worden gerekend, van het bewijs uit te sluiten.
Ten aanzien van feit 1:
3.3.3
Beoordelingskader witwassen
Aan de rechtbank ligt ter beoordeling voor of de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat voor een veroordeling voor witwassen zoals neergelegd in artikel 420bis, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) dient te worden bewezen dat het tenlastegelegde geldbedrag uit enig misdrijf (gronddelict) afkomstig is. Het is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het tenlastegelegde geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen het tenlastegelegde geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie om bewijs hiervoor aan te dragen. De rechtbank zal in dat geval moeten vaststellen of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zij een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de zogenaamde zes-stappen jurisprudentie.
Hierbij wordt als uitgangspunt genomen dat er geen direct bewijs voor brondelicten aanwezig is
(stap 1). Vervolgens zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen
(stap 2). Indien daarvan sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen
(stap 3). Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn
(stap 4). Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen
(stap 5). Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden
(stap 6).
Bij de beoordeling van de verklaring van de verdachte spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de witwasverdenking heeft geboden of dat hij pas in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
3.3.3.1 Gronddelict
De rechtbank stelt op grond van het procesdossier en het door de officier van justitie ingenomen standpunt vast, dat er geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen enerzijds het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag en anderzijds een bepaald concreet misdrijf.
3.3.3.2 Vermoeden van witwassen
De officier van justitie heeft een kasopstelling gepresenteerd die is gemaakt in het kader van een onderzoek naar wederrechtelijk verkregen voordeel. Zodanige berekening heeft als vertrekpunt dat de verdachte strafbare feiten heeft gepleegd waarna geldstromen in beeld worden gebracht waarvoor geen aannemelijke verklaring bestaat. In dit geval heeft de officier van justitie bovendien de geldstromen van de verdachte en diens partner in één berekening samen genomen.
De rechtbank stelt vast dat van diverse geldbedragen en goederen zoals opgenomen in de kasopstelling niet kan worden vastgesteld dat de verdachte deze voorhanden heeft gehad. Reeds daarmee is een bestanddeel van de delictsomschrijving niet vervuld, waardoor deze bedragen en goederen buiten de bewijslevering dienen te blijven. Het gaat dan om goederen en geldbedragen die uitsluitend met zijn partner in verband te brengen zijn of ten aanzien waarvan de aanname wordt geformuleerd dat de verdachte deze voorhanden heeft gehad.
In het hiernavolgende zal de rechtbank dan ook niet uitgaan van de kasopstelling als zodanig maar uitsluitend van de daaraan ten grondslag gelegde processtukken waarin wordt verantwoord dat de verdachte zelf geldbedragen en goederen voorhanden heeft gehad.
Het samenstel van de op die selectie gebaseerde bewijsmiddelen houdt het volgende in.
Uit onderzoek van de bankrekening van de verdachte komt naar voren dat daarop niet alleen salarisbetalingen worden bijgeschreven, maar dat door de verdachte in de periode van 16 februari 2015 tot en met 4 augustus 2017 44 maal contant geld op zijn rekening wordt gestort tot een totaalbedrag van € 28.465,01.
Uit verstrekte informatie van Change Express (Travelex N.V.) en Western Union werd de informatie verstrekt dat de verdachte in de periode van 1 januari 2015 tot en met 1 december 2017 overboekingen heeft gedaan naar het CJIB en NUON, alsmede overboekingen naar zijn partner [medeverdachte] , die op dat moment in Spanje verbleef, en naar personen in Suriname tot een totaalbedrag van € 7.845,59.
Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat door de verdachte in de tenlastegelegde periode de huur voor de woning aan de [adres 3] ter grootte van € 800,- per maand, drie bankoverschrijvingen uitgezonderd, steeds contant werd voldaan.
Tot slot blijkt uit de bewijsmiddelen dat door de verdachte met contant geld luxe goederen werden aangekocht en dat ook een verblijf in een hotel in Madrid contant is betaald.
De overige in de kasopstelling opgenomen geldbedragen en goederen voldoen niet aan de daaraan te stellen eisen met het oog op de formulering van een bewijsvermoeden. Deze laat de rechtbank dan ook buiten beschouwing. Meer in het bijzonder wordt met betrekking tot sommige componenten als volgt overwogen.
De verklaring van de verdachte dat hij het geldbedrag in zijn auto bij zich had om op verzoek van zijn vriend [getuige 2] dure velgen te kopen wordt bevestigd door de verklaring van de getuige [getuige 1] . Dit bedrag zal de rechtbank dan ook niet betrekken bij het vermoeden van witwassen. Wat betreft de opnames van een bankrekening van [betrokkene] , waar de verdachte als firmant geregistreerd was geweest, schieten de onderliggende stukken in de onderbouwing van deze opname tekort. Dan weer wordt gesproken over opname in één keer en dan weer over opname in 26 delen. Onderliggende stukken die daarover uitsluitsel zouden kunnen bieden ontbreken. Wat betreft de aankoop van de VW Golf berust het proces-verbaal op niet meer dan de aanname dat de verdachte deze heeft betaald.
De verdachte had inkomen uit dienstverband. Dit bedroeg, zoals blijkt uit de bewijsmiddelen, in de ten laste gelegde periode in totaal: € 28.703,-. Uit de kasopstelling blijkt dat de verdachte hiervan nooit een kasopname deed. Dat betekent dat dit inkomen uit arbeid op geen enkele wijze kan bijdragen aan een verklaring voor een legale herkomst van de geldbedragen en goederen die de verdachte in de ten laste gelegde periode voorhanden heeft gehad.
De slotsom is daarom dat hiervoor genoemde stortingen, overboekingen en uitgaven van contant geld tot een bedrag van € 68.965,87 niet zijn te verklaren uit het legale inkomen van de verdachte. Deze omstandigheden rechtvaardigen daarom een vermoeden van witwassen.
3.3.3.3 Verklaring van de verdachte en onderzoek door het Openbaar Ministerie
De verdachte heeft aangevoerd dat hij op de volgende manieren het contante geld heeft verkregen. Bij zijn eerste verhoor bij de politie heeft de verdachte verklaard dat hij naast zijn reguliere werkzaamheden in een garage, voor zichzelf handelde in auto’s en daarmee extra geld verdiende. Daarnaast heeft de verdachte – voor het eerst ter zitting - verklaard dat hij in de periode van de tenlastelegging handelde in bitcoins, waarmee hij ook geld heeft verdiend. De verdachte heeft op de terechtzitting voorts verklaard dat zijn schoonvader, een vermogende zakenman in [plaats] , steeds een contant geldbedrag van ongeveer € 10.000,- meenam voor zijn dochter als hij op bezoek kwam.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen die de verdachte over de herkomst van de gestorte en overgeboekte geldbedragen geeft, te weten uit de handel in auto’s en bitcoins en schenkingen door zijn schoonvader, niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen om deze te beschouwen als toereikend tegenwicht tegen het bewijsvermoeden van witwassen.
Zo is de verdachte voor het eerst tijdens de zitting, na vragen van zijn raadsman, gekomen met de namen van drie personen die zouden kunnen verklaren over de inkomsten uit autohandel. In dat kader heeft de verdediging een drietal soortgelijke, vooraf (deels) ingevulde verklaringen overgelegd van personen die verklaren hulp van de verdachte te hebben gehad bij de aanschaf van een auto. Uit het drietal verklaringen blijkt enkel dat op enig moment een auto is verhandeld met betrokkenheid van de verdachte als bemiddelaar. Uit de verklaringen (waarvan er twee ongedateerd zijn) blijkt echter niet op welk moment dit is geweest en of dit binnen de tenlastegelegde periode is gebeurd. Evenmin kan uit deze drie verklaringen worden afgeleid welke inkomsten de verdachte buiten deze drie individuele gevallen heeft genoten uit de autohandel. De rechtbank stelt vast dat de verdachte daar zelf ook geen enkele openheid over heeft gegeven. Zo heeft de verdachte verklaard dat hij geen enkele administratie bijhield van zijn handel in auto’s. Evenmin heeft hij aangegeven hoeveel auto’s verkocht zouden zijn en wat hij hiermee (ongeveer) verdiend heeft. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat de verdachte gedurende een lange periode deze duidelijkheid heeft kunnen verschaffen, maar hij pas ter zitting op deze zeer weinig concrete wijze heeft verklaard over de autohandel en personen die hierover zouden kunnen verklaren.
Ook de verklaring ten aanzien van inkomsten uit bitcoins schiet tekort. De rechtbank stelt vast dat de verdachte meer dan drie jaar na zijn verhoor op 8 januari 2019 waarin hij is geconfronteerd met de verdenking van witwassen, voor het eerst heeft aangegeven inkomsten te hebben verkregen uit (de handel in) bitcoins. De verdachte heeft hierbij eveneens nagelaten aan te geven wat hij (ongeveer) verdiend zou hebben met de handel in bitcoins en met wie deze handel plaatsvond. Deze verklaring bevat geen enkel concreet verifieerbaar element waaruit blijkt wat hij uit die handel (aan contant geld) zou hebben verkregen. Verdachte heeft slechts verklaard dat hij bitcoins kocht en weer verkocht aan personen, waarmee hij contant geld verdiende. Dit kan echter niet geverifieerd worden, omdat zijn wallet met daarin zijn (verkoopgeschiedenis van) bitcoins zou zijn vernietigd. De raadsman heeft op de terechtzitting tevens een niet gedateerd en niet getekend schrijven overgelegd van [getuige 3] uit Suriname waarin deze verklaart dat hij bitcoins via [verdachte] (de rechtbank begrijpt: de verdachte) inkocht. Ook hieruit blijkt geheel niet hoe de verdachte aan deze bitcoins kwam en wat hij eraan heeft overgehouden.
De verklaring van de verdachte dat zijn schoonvader, de heer [getuige 4] , contante geldbedragen bracht ten behoeve van zijn dochter [medeverdachte] , kan buiten beschouwing blijven. De rechtbank stelt vast dat niet is verklaard noch is aangevoerd dat deze eventuele bedragen werden gebruikt door de verdachte of op enigerlei wijze in verband staan met de geldbedragen en goederen die de rechtbank in het voorgaande aan het bewijsvermoeden ten grondslag heeft gelegd.
De rechtbank concludeert dan ook dat de verklaringen van de verdachte omtrent de herkomst van de contante geldbedragen niet voldoen aan de eis dat deze concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onaannemelijk zijn. Daarbij komt mede betekenis toe aan het moment waarop de verklaring door de verdachte is gegeven. Het Openbaar Ministerie was daarom ook niet gehouden nader onderzoek te verrichten.
3.3.3.4 Van misdrijf afkomstig
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen die de verdachte heeft gestort op zijn bankrekening, de geldbedragen die de verdachte heeft overgemaakt naar het Nuon, CJIB, zijn vriendin in Spanje en naar mensen in Suriname en de geldbedragen die de verdachte heeft aangewend voor de betaling van de huur van zijn woning en voor de aanschaf van dure goederen uit een misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte dit wist.
Gelet op de periode waarin het witwassen heeft plaatsgevonden en de hoeveelheid handelingen die de verdachte heeft verricht, is de rechtbank van oordeel dat hij daarvan een gewoonte heeft gemaakt.
3.3.4
Medeplegen
De processtukken bieden onvoldoende aanknopingspunten van strafbare betrokkenheid van medeverdachte [medeverdachte] bij het witwassen van de door de verdachte gedane contante betalingen en stortingen van het totaalbedrag van € 68.965,87. Er is daarom geen sprake van medeplegen.
Ten aanzien van feit 2:
De raadsman heeft verweer gevoerd en heeft gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken omdat de verdachte niet wist van de boksbeugel. De rechtbank stelt vast dat de verdachte bij zijn tweede verhoor bij de politie op 23 juli 2017 heeft verklaard dat de boksbeugel van hem was. De rechtbank acht de – nieuwe – verklaring van de verdachte niet aannemelijk, nu de boksbeugel in zijn keukenla lag en hij eerder verklaard heeft wel van de aanwezigheid van de boksbeugel op de hoogte te zijn. De rechtbank concludeert dan ook dat de verdachte de boksbeugel wel degelijk voorhanden heeft gehad.
Ten aanzien van feit 3:
De raadsman heeft verweer gevoerd en heeft gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken omdat de verdachte niet het oogmerk had om het aangetroffen valse geld als echt en onvervalst uit te geven.
De rechtbank stelt vast dat de aangetroffen 81 biljetten van € 50,- zelfs voor de verbalisanten niet van echt waren te onderscheiden. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat bij zo’n groot bedrag aan briefgeld dat bovendien door de zeer effectieve imitatie zeer geschikt is om in het handelsverkeer te brengen, ander gebruik dan uitgeven als echt en onvervalst zich moeilijk laat voorstellen. De rechtbank overweegt daarbij dat het niet terstond uitbrengen het oogmerk niet wegneemt.
Van voornoemd uitgangspunt kan worden afgeweken als bijzondere feiten of omstandigheden, waaronder de inhoud van een verklaring van de verdachte daartoe aanleiding geeft. De rechtbank stelt in dit verband vast dat de verdachte wisselend heeft verklaard over het aangetroffen valse geld in de berging bij zijn woning. In 2017 heeft hij verklaard dat hij niet wist waar het geld vandaan kwam. In 2019 heeft hij geen antwoord willen geven op daartoe strekkende vragen en in 2022 legt de verdachte op de terechtzitting de verklaring af dat hijzelf is opgelicht met dit valse geld en dat hij het heeft bewaard om aan een vriend te geven om te gebruiken bij een videoclip. De rechtbank acht de verklaringen van de verdachte, nu deze zo uiteenlopen, niet aannemelijk.
De rechtbank concludeert daarom dat bewezen is dat de verdachte het oogmerk heeft gehad om het valse geld als echt en onvervalst uit te geven.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1 primair.hij in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2018, in Nederland, hoeveelheden geld (te weten een geldbedrag van € 68.965,87), heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijf, en hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt;
2.
hij op 21 juli 2017 te Heerhugowaard, een wapen te weten een boksbeugel, van categorie I, onder 1° of 3°, voorhanden heeft gehad;
3.
hij op 21 juli 2017 te Heerhugowaard, opzettelijk bankbiljetten van € 50 (te weten 81 stuks), waarvan de valsheid hem, toen hij deze ontving bekend was, met het oogmerk om deze als echt en onvervalst uit te geven, in voorraad heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 primair:
Van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Feit 2:
Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Feit 3:
Geld, waarvan valsheid bij ontvangst bekend is, met oogmerk om als echt en onvervalst uit te geven, in voorraad hebben.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Verzoeken tot het horen van getuigen

Onvoorwaardelijke verzoeken
De rechtbank heeft op een tweetal ter terechtzitting gedane verzoeken partieel afwijzend beslist. Voor het overige is een beslissing bij eindvonnis in het vooruitzicht gesteld. Het gaat om de getuigen [medeverdachte] (partner van de verdachte) en [getuige 4] (schoonvader van de verdachte). De rechtbank heeft de beslissing op de verzoeken aangehouden voor zover deze betrekking hadden op het ten laste gelegde medeplegen van witwassen. Nu de verdachte wordt vrijgesproken van medeplegen ontbreekt het belang bij deze verhoren in zoverre. Daarom worden ze afgewezen.
Voorwaardelijke verzoeken
De verdediging heeft voorts tijdens de behandeling ter terechtzitting bij pleidooi voorwaardelijke verzoeken gedaan om getuigen te horen. Het gaat om de getuigen [getuige 4] , [medeverdachte] , [getuige 3] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 2] en de getuige met de naam [getuige 7] die uit Almere zou komen. De voorwaarde, die overigens met niet al te veel precisie is geformuleerd (namelijk indien de rechtbank “neigt” naar een bewezenverklaring), is vervuld, zodat de rechtbank zich zal uitlaten over de verzoeken.
In dit geval zien de getuigenverzoeken uitsluitend op het bevestigen van de verklaring van de verdachte over de herkomst van de contante geldbedragen. Dan geldt onverminderd dat de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek mede in haar oordeel kan betrekken of het betreffende verzoek van de verdediging is voorzien van een onderbouwing waaruit blijkt waarom het horen van die getuige van belang is voor de beslissing. .
De rechtbank wijst de verzoeken af waarbij de rechtbank herhaalt hetgeen ter terechtzitting is overwogen ter motivering van de eerdere gelijkluidende verzoeken van de verdediging om deze getuigen te horen. Deze luiden, voor zover van toepassing en van belang, als volgt. De maatstaf is telkens of de noodzaak van het verzochte is gebleken.
Ten aanzien van de getuigen [medeverdachte] en [getuige 4] wordt als volgt overwogen. De verdachte heeft op de terechtzitting een verklaring afgelegd over de herkomst van de gelden, zoals bewezen verklaard, namelijk dat hij deze heeft verkregen uit de handel in auto’s en bitcoins. Daarbij speelt de geldstroom vanuit [plaats] , waarover deze getuigen gehoord zouden moeten worden, geen rol. Er valt daarom niet in te zien wat de getuigen zouden kunnen verklaren wat van belang is voor deze strafzaak .de verzoeken worden afgewezen.
Het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 3] moet worden afgewezen nu dit verzoek onvoldoende is gesubstantieerd. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de bewijsmotivering, in aanvulling dat niet is gebleken dat deze getuige op enigerlei wijze zou kunnen verklaren op een wijze die relevant is voor de beoordeling van de strafzaak.
Het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 5] wordt afgewezen. Voor de beoordeling van de tenlastelegging is de kernvraag waar de geldbedragen die door de verdachte zijn ontvangen vandaan komen. Niet is onderbouwd dat deze getuige een verklaring zou kunnen afleggen over de waardestijging van de bitcoin of de marges die de verdachte zou overhouden uit de handel in bitcoins.
Ten aanzien van de getuigen [getuige 2] , [getuige 6] en [getuige 7] uit Almere worden de verzoeken om deze getuigen te horen afgewezen. De verdachte heeft verklaard dat hij geld heeft verdiend uit de autohandel en is pas tijdens de zitting, na vragen van zijn raadsman, gekomen met de namen een drie personen die hierover zouden kunnen verklaren. De rechtbank mag dan iets verwachten aan uitleg en onderbouwing van het verzoek om deze getuigen te horen. De formulieren die pas tijdens de zitting zijn ingebracht met betrekking tot deze getuigen zijn daarvoor niet concreet genoeg. Uit de formulieren wordt niet duidelijk om welke periode het gaat. Twee van de formulieren zijn niet gedateerd.

7.Motivering van de sanctie

7.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
7.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, voor zover de rechtbank tot een bewezenverklaring zou komen, gelet op de ouderdom van de zaak, een taakstraf moet worden opgelegd.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van drie en een half jaar schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van een totaalbedrag van € 68.965,87. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Geld dat wordt verdiend door het plegen van strafbare feiten maakt onderdeel uit van het zwartgeldcircuit en heeft een ontwrichtende werking op de samenleving. Bovendien heeft het in omloop zijn van witgewassen geldbedragen een sterk corrumperende werking en faciliteert dit veelal ander strafbaar handelen. Het plegen van criminele activiteiten wordt daardoor in stand gehouden en indirect ook bevorderd. De rechtbank rekent dit de verdachte aan. Als strafverzwarende omstandigheid weegt de rechtbank de omvang en de continuïteit van het witwassen mee.
Daarnaast heeft de verdachte 81 valse bankbiljetten van € 50,- in bezit gehad. Het uitgeven van valse bankbiljetten brengt nadeel te teweeg bij de ontvanger daarvan.
Voorts heeft de verdachte een boksbeugel voorhanden gehad. Het ongecontroleerde bezit van een dergelijk wapen is onaanvaardbaar omdat het gebruik daarvan ernstig letsel kan veroorzaken.
Bij het bepalen van de aan de verdachte op te leggen straf heeft de rechtbank als uitgangspunt genomen wat doorgaans wordt opgelegd voor het begaan van soortgelijke delicten en heeft zij aansluiting gezocht bij de hoogte van het bewezen verklaarde witwasbedrag. Gelet hierop acht de rechtbank in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden passend. Voor een voorwaardelijk strafdeel ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding.
De rechtbank neemt in overweging dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 21 juli 2017, de dag waarop de woning van de verdachte is doorzocht. Kort daarna is de verdachte geconfronteerd met de verdenking van wapenbezit en bezit van vals geld. In zoverre is de redelijke termijn van berechting overschreden met ongeveer drie jaren. Wat betreft de verdenking van witwassen is deze in volle omvang aan de verdachte gepresenteerd tijdens het politieverhoor van 8 januari 2019. In zoverre is de redelijke termijn van berechting met anderhalf jaar overschreden. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf te matigen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie van 13 mei 2022, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder terzake van onder meer witwassen onherroepelijk tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van de verdachte mee bij de straftoemeting.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van 10 maanden moet worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

8.Vordering tot tenuitvoerlegging

Bij arrest van 5 april 2016 in de zaak met parketnummer 23.002951.14 heeft het Gerechtshof te Amsterdam de verdachte ter zake van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid WWM, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van witwassen veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 11 mei 2016 aan de verdachte toegezonden.
De bij genoemd arrest vastgestelde proeftijd is ingegaan op 20 april 2016 en geëindigd op 20 april 2018.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank de vordering zal afwijzen nu het niet binnen het systeem van de wet past om de vordering na zo’n lange tijd aanhangig te maken.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat hij zich kan vinden in het standpunt van de officier van justitie.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering. De vordering is aangebracht langer dan drie maanden na het verstrijken van de proeftijd, te weten na ongeveer vier jaren. Er is geen vergelijkbare regeling zoals genoemd in het oude artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht opgenomen in de Wet USB maar dat wil niet zeggen dat vanuit het oogpunt van behoorlijke procesorde daaraan geen eisen mogen worden gesteld.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
57, 63, 209, 420bis, 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
13, 55 van de Wet wapens en munitie.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 3.4 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
10 (tien) maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 23.002951.14.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.M. Steinhaus, voorzitter,
mr. M.C.J. Lommen en mr. P.A. Hesselink, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier G.A.M. Delis,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 juli 2022.
Mr. P.A. Hesselink is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.