3.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot de bewijsverkrijging
De rechtbank overweegt met betrekking tot het verweer strekkend tot bewijsuitsluiting als volgt.
De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben op 20 juli 2017 een man zien rijden in een dure Audi, die op naam stond van een vrouw, [getuige 1] . De verbalisanten zagen dat de Audi wegreed van een perceel aan de [adres 2] . Dit adres werd door de verbalisanten geraadpleegd in de politiesystemen en hieruit kwam naar voren dat één van de bewoners in juli 2015 verdachte was van het vervaardigen, dan wel verwerken van MDMA. Diezelfde dag zagen de verbalisanten dezelfde Audi weer rijden, wederom bestuurd door een man. Nadat de bestuurder enkele malen geen richting had aangegeven hebben de verbalisanten de bestuurder een stopteken gegeven ter controle van de bepalingen zoals gesteld in de Wegenverkeerswet 1994. In het proces-verbaal van genoemde verbalisanten wordt gerelateerd dat de verdachte bij die gelegenheid staande is gehouden. Uit het relaas begrijpt de rechtbank dat geen strafvorderlijke bevoegdheden zijn toegepast maar dat jegens de verdachte de bevoegdheid van artikel 160, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994 is toegepast.
Verbalisant [verbalisant 1] herkende de bestuurder ambtshalve als de verdachte, omdat hij bij een eerdere zaak in de woning van de verdachte een vuurwapen, verdovende middelen en € 82.000,- contant geld had aangetroffen. Het was de verbalisanten ambtshalve bekend dat de verdachte regelmatig gebruik maakt van een Volkswagen Golf. De verdachte kon geen rijbewijs overleggen.
Op vragen van de verbalisanten heeft de verdachte meegedeeld dat de Audi van een vriend was en dat hij de naam van de vriendin van die vriend, op wiens naam de auto zou staan, niet wist.
Uit het proces-verbaal blijkt dat de verbalisanten vervolgens zijn overgegaan tot doorzoeking van de Audi omdat er voldoende aanwijzingen waren om Mijnals te verdenken van enig misdrijf zoals omschreven in artikel 67, lid 1, Sv.
De rechtbank is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat uit het proces-verbaal van de verbalisanten blijkt dat redelijkerwijs een verdenking kon ontstaan van een strafbaar feit van zekere ernst. Er was immers sprake van een bestuurder die eerder in verband is gebracht met strafbare feiten, die reed in een (dure) auto die niet van hem was, terwijl hij de naam van de eigenaar niet wist en hij eerder die dag wegreed van een perceel waarvan één van de bewoners verdacht is geweest van de vervaardiging of verwerking van harddrugs. In het proces-verbaal is de verdenking weliswaar niet nader gepreciseerd maar deze omstandigheden bieden voldoende grondslag voor de vermelde verdenking en maken dat de doorzoeking van de auto rechtmatig is geweest. Er is voldaan aan het bepaalde in artikel 96b, lid 1, Sv. Er is dus geen sprake van een verzuim en geen aanleiding om het bewijs, verkregen door en als gevolg van de doorzoeking, waarbij in het midden kan blijven welke resultaten van opsporing daartoe precies dienen te worden gerekend, van het bewijs uit te sluiten.
3.3.3Beoordelingskader witwassen
Aan de rechtbank ligt ter beoordeling voor of de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat voor een veroordeling voor witwassen zoals neergelegd in artikel 420bis, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) dient te worden bewezen dat het tenlastegelegde geldbedrag uit enig misdrijf (gronddelict) afkomstig is. Het is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het tenlastegelegde geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen het tenlastegelegde geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie om bewijs hiervoor aan te dragen. De rechtbank zal in dat geval moeten vaststellen of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zij een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de zogenaamde zes-stappen jurisprudentie.
Hierbij wordt als uitgangspunt genomen dat er geen direct bewijs voor brondelicten aanwezig is
(stap 1). Vervolgens zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen
(stap 2). Indien daarvan sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen
(stap 3). Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn
(stap 4). Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen
(stap 5). Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden
(stap 6).
Bij de beoordeling van de verklaring van de verdachte spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de witwasverdenking heeft geboden of dat hij pas in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
3.3.3.1 Gronddelict
De rechtbank stelt op grond van het procesdossier en het door de officier van justitie ingenomen standpunt vast, dat er geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen enerzijds het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag en anderzijds een bepaald concreet misdrijf.
3.3.3.2 Vermoeden van witwassen
De officier van justitie heeft een kasopstelling gepresenteerd die is gemaakt in het kader van een onderzoek naar wederrechtelijk verkregen voordeel. Zodanige berekening heeft als vertrekpunt dat de verdachte strafbare feiten heeft gepleegd waarna geldstromen in beeld worden gebracht waarvoor geen aannemelijke verklaring bestaat. In dit geval heeft de officier van justitie bovendien de geldstromen van de verdachte en diens partner in één berekening samen genomen.
De rechtbank stelt vast dat van diverse geldbedragen en goederen zoals opgenomen in de kasopstelling niet kan worden vastgesteld dat de verdachte deze voorhanden heeft gehad. Reeds daarmee is een bestanddeel van de delictsomschrijving niet vervuld, waardoor deze bedragen en goederen buiten de bewijslevering dienen te blijven. Het gaat dan om goederen en geldbedragen die uitsluitend met zijn partner in verband te brengen zijn of ten aanzien waarvan de aanname wordt geformuleerd dat de verdachte deze voorhanden heeft gehad.
In het hiernavolgende zal de rechtbank dan ook niet uitgaan van de kasopstelling als zodanig maar uitsluitend van de daaraan ten grondslag gelegde processtukken waarin wordt verantwoord dat de verdachte zelf geldbedragen en goederen voorhanden heeft gehad.
Het samenstel van de op die selectie gebaseerde bewijsmiddelen houdt het volgende in.
Uit onderzoek van de bankrekening van de verdachte komt naar voren dat daarop niet alleen salarisbetalingen worden bijgeschreven, maar dat door de verdachte in de periode van 16 februari 2015 tot en met 4 augustus 2017 44 maal contant geld op zijn rekening wordt gestort tot een totaalbedrag van € 28.465,01.
Uit verstrekte informatie van Change Express (Travelex N.V.) en Western Union werd de informatie verstrekt dat de verdachte in de periode van 1 januari 2015 tot en met 1 december 2017 overboekingen heeft gedaan naar het CJIB en NUON, alsmede overboekingen naar zijn partner [medeverdachte] , die op dat moment in Spanje verbleef, en naar personen in Suriname tot een totaalbedrag van € 7.845,59.
Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat door de verdachte in de tenlastegelegde periode de huur voor de woning aan de [adres 3] ter grootte van € 800,- per maand, drie bankoverschrijvingen uitgezonderd, steeds contant werd voldaan.
Tot slot blijkt uit de bewijsmiddelen dat door de verdachte met contant geld luxe goederen werden aangekocht en dat ook een verblijf in een hotel in Madrid contant is betaald.
De overige in de kasopstelling opgenomen geldbedragen en goederen voldoen niet aan de daaraan te stellen eisen met het oog op de formulering van een bewijsvermoeden. Deze laat de rechtbank dan ook buiten beschouwing. Meer in het bijzonder wordt met betrekking tot sommige componenten als volgt overwogen.
De verklaring van de verdachte dat hij het geldbedrag in zijn auto bij zich had om op verzoek van zijn vriend [getuige 2] dure velgen te kopen wordt bevestigd door de verklaring van de getuige [getuige 1] . Dit bedrag zal de rechtbank dan ook niet betrekken bij het vermoeden van witwassen. Wat betreft de opnames van een bankrekening van [betrokkene] , waar de verdachte als firmant geregistreerd was geweest, schieten de onderliggende stukken in de onderbouwing van deze opname tekort. Dan weer wordt gesproken over opname in één keer en dan weer over opname in 26 delen. Onderliggende stukken die daarover uitsluitsel zouden kunnen bieden ontbreken. Wat betreft de aankoop van de VW Golf berust het proces-verbaal op niet meer dan de aanname dat de verdachte deze heeft betaald.
De verdachte had inkomen uit dienstverband. Dit bedroeg, zoals blijkt uit de bewijsmiddelen, in de ten laste gelegde periode in totaal: € 28.703,-. Uit de kasopstelling blijkt dat de verdachte hiervan nooit een kasopname deed. Dat betekent dat dit inkomen uit arbeid op geen enkele wijze kan bijdragen aan een verklaring voor een legale herkomst van de geldbedragen en goederen die de verdachte in de ten laste gelegde periode voorhanden heeft gehad.
De slotsom is daarom dat hiervoor genoemde stortingen, overboekingen en uitgaven van contant geld tot een bedrag van € 68.965,87 niet zijn te verklaren uit het legale inkomen van de verdachte. Deze omstandigheden rechtvaardigen daarom een vermoeden van witwassen.
3.3.3.3 Verklaring van de verdachte en onderzoek door het Openbaar Ministerie
De verdachte heeft aangevoerd dat hij op de volgende manieren het contante geld heeft verkregen. Bij zijn eerste verhoor bij de politie heeft de verdachte verklaard dat hij naast zijn reguliere werkzaamheden in een garage, voor zichzelf handelde in auto’s en daarmee extra geld verdiende. Daarnaast heeft de verdachte – voor het eerst ter zitting - verklaard dat hij in de periode van de tenlastelegging handelde in bitcoins, waarmee hij ook geld heeft verdiend. De verdachte heeft op de terechtzitting voorts verklaard dat zijn schoonvader, een vermogende zakenman in [plaats] , steeds een contant geldbedrag van ongeveer € 10.000,- meenam voor zijn dochter als hij op bezoek kwam.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen die de verdachte over de herkomst van de gestorte en overgeboekte geldbedragen geeft, te weten uit de handel in auto’s en bitcoins en schenkingen door zijn schoonvader, niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen om deze te beschouwen als toereikend tegenwicht tegen het bewijsvermoeden van witwassen.
Zo is de verdachte voor het eerst tijdens de zitting, na vragen van zijn raadsman, gekomen met de namen van drie personen die zouden kunnen verklaren over de inkomsten uit autohandel. In dat kader heeft de verdediging een drietal soortgelijke, vooraf (deels) ingevulde verklaringen overgelegd van personen die verklaren hulp van de verdachte te hebben gehad bij de aanschaf van een auto. Uit het drietal verklaringen blijkt enkel dat op enig moment een auto is verhandeld met betrokkenheid van de verdachte als bemiddelaar. Uit de verklaringen (waarvan er twee ongedateerd zijn) blijkt echter niet op welk moment dit is geweest en of dit binnen de tenlastegelegde periode is gebeurd. Evenmin kan uit deze drie verklaringen worden afgeleid welke inkomsten de verdachte buiten deze drie individuele gevallen heeft genoten uit de autohandel. De rechtbank stelt vast dat de verdachte daar zelf ook geen enkele openheid over heeft gegeven. Zo heeft de verdachte verklaard dat hij geen enkele administratie bijhield van zijn handel in auto’s. Evenmin heeft hij aangegeven hoeveel auto’s verkocht zouden zijn en wat hij hiermee (ongeveer) verdiend heeft. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat de verdachte gedurende een lange periode deze duidelijkheid heeft kunnen verschaffen, maar hij pas ter zitting op deze zeer weinig concrete wijze heeft verklaard over de autohandel en personen die hierover zouden kunnen verklaren.
Ook de verklaring ten aanzien van inkomsten uit bitcoins schiet tekort. De rechtbank stelt vast dat de verdachte meer dan drie jaar na zijn verhoor op 8 januari 2019 waarin hij is geconfronteerd met de verdenking van witwassen, voor het eerst heeft aangegeven inkomsten te hebben verkregen uit (de handel in) bitcoins. De verdachte heeft hierbij eveneens nagelaten aan te geven wat hij (ongeveer) verdiend zou hebben met de handel in bitcoins en met wie deze handel plaatsvond. Deze verklaring bevat geen enkel concreet verifieerbaar element waaruit blijkt wat hij uit die handel (aan contant geld) zou hebben verkregen. Verdachte heeft slechts verklaard dat hij bitcoins kocht en weer verkocht aan personen, waarmee hij contant geld verdiende. Dit kan echter niet geverifieerd worden, omdat zijn wallet met daarin zijn (verkoopgeschiedenis van) bitcoins zou zijn vernietigd. De raadsman heeft op de terechtzitting tevens een niet gedateerd en niet getekend schrijven overgelegd van [getuige 3] uit Suriname waarin deze verklaart dat hij bitcoins via [verdachte] (de rechtbank begrijpt: de verdachte) inkocht. Ook hieruit blijkt geheel niet hoe de verdachte aan deze bitcoins kwam en wat hij eraan heeft overgehouden.
De verklaring van de verdachte dat zijn schoonvader, de heer [getuige 4] , contante geldbedragen bracht ten behoeve van zijn dochter [medeverdachte] , kan buiten beschouwing blijven. De rechtbank stelt vast dat niet is verklaard noch is aangevoerd dat deze eventuele bedragen werden gebruikt door de verdachte of op enigerlei wijze in verband staan met de geldbedragen en goederen die de rechtbank in het voorgaande aan het bewijsvermoeden ten grondslag heeft gelegd.
De rechtbank concludeert dan ook dat de verklaringen van de verdachte omtrent de herkomst van de contante geldbedragen niet voldoen aan de eis dat deze concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onaannemelijk zijn. Daarbij komt mede betekenis toe aan het moment waarop de verklaring door de verdachte is gegeven. Het Openbaar Ministerie was daarom ook niet gehouden nader onderzoek te verrichten.
3.3.3.4 Van misdrijf afkomstig
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen die de verdachte heeft gestort op zijn bankrekening, de geldbedragen die de verdachte heeft overgemaakt naar het Nuon, CJIB, zijn vriendin in Spanje en naar mensen in Suriname en de geldbedragen die de verdachte heeft aangewend voor de betaling van de huur van zijn woning en voor de aanschaf van dure goederen uit een misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte dit wist.
Gelet op de periode waarin het witwassen heeft plaatsgevonden en de hoeveelheid handelingen die de verdachte heeft verricht, is de rechtbank van oordeel dat hij daarvan een gewoonte heeft gemaakt.
3.3.4Medeplegen
De processtukken bieden onvoldoende aanknopingspunten van strafbare betrokkenheid van medeverdachte [medeverdachte] bij het witwassen van de door de verdachte gedane contante betalingen en stortingen van het totaalbedrag van € 68.965,87. Er is daarom geen sprake van medeplegen.
Ten aanzien van feit 2:
De raadsman heeft verweer gevoerd en heeft gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken omdat de verdachte niet wist van de boksbeugel. De rechtbank stelt vast dat de verdachte bij zijn tweede verhoor bij de politie op 23 juli 2017 heeft verklaard dat de boksbeugel van hem was. De rechtbank acht de – nieuwe – verklaring van de verdachte niet aannemelijk, nu de boksbeugel in zijn keukenla lag en hij eerder verklaard heeft wel van de aanwezigheid van de boksbeugel op de hoogte te zijn. De rechtbank concludeert dan ook dat de verdachte de boksbeugel wel degelijk voorhanden heeft gehad.
Ten aanzien van feit 3:
De raadsman heeft verweer gevoerd en heeft gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken omdat de verdachte niet het oogmerk had om het aangetroffen valse geld als echt en onvervalst uit te geven.
De rechtbank stelt vast dat de aangetroffen 81 biljetten van € 50,- zelfs voor de verbalisanten niet van echt waren te onderscheiden. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat bij zo’n groot bedrag aan briefgeld dat bovendien door de zeer effectieve imitatie zeer geschikt is om in het handelsverkeer te brengen, ander gebruik dan uitgeven als echt en onvervalst zich moeilijk laat voorstellen. De rechtbank overweegt daarbij dat het niet terstond uitbrengen het oogmerk niet wegneemt.
Van voornoemd uitgangspunt kan worden afgeweken als bijzondere feiten of omstandigheden, waaronder de inhoud van een verklaring van de verdachte daartoe aanleiding geeft. De rechtbank stelt in dit verband vast dat de verdachte wisselend heeft verklaard over het aangetroffen valse geld in de berging bij zijn woning. In 2017 heeft hij verklaard dat hij niet wist waar het geld vandaan kwam. In 2019 heeft hij geen antwoord willen geven op daartoe strekkende vragen en in 2022 legt de verdachte op de terechtzitting de verklaring af dat hijzelf is opgelicht met dit valse geld en dat hij het heeft bewaard om aan een vriend te geven om te gebruiken bij een videoclip. De rechtbank acht de verklaringen van de verdachte, nu deze zo uiteenlopen, niet aannemelijk.
De rechtbank concludeert daarom dat bewezen is dat de verdachte het oogmerk heeft gehad om het valse geld als echt en onvervalst uit te geven.