In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 6 januari 2022 uitspraak gedaan over het verzoek tot opheffing van het bewind dat op 13 augustus 2021 was ingesteld over de goederen van betrokkenen, [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Het verzoek tot opheffing werd ingediend omdat betrokkenen van mening waren dat er geen zinvolle uitvoering van het bewind meer mogelijk was. Betrokkenen, die beiden een baan hebben en geen schulden zouden hebben, voerden aan dat zij onder druk waren gezet om het bewind te accepteren en dat zij nu in een stabiele situatie verkeerden. De bewindvoerder, Van Amerongen Bewindvoering B.V., stelde echter dat er nog steeds sprake was van schulden en dat betrokkenen niet meewerkten aan de uitvoering van het bewind.
Tijdens de mondelinge behandeling op 21 december 2021 werd duidelijk dat betrokkenen niet alle benodigde informatie over hun financiële situatie verstrekten en dat er nog steeds onduidelijkheid bestond over hun schuldenlast. De kantonrechter overwoog dat, hoewel de noodzaak van het bewind niet was komen te vervallen, de omstandigheden zodanig waren dat er geen zinvolle uitvoering aan het bewind kon worden gegeven. De kantonrechter besloot daarom het bewind op te heffen, met ingang van twee weken na de uitspraak.
De beslissing van de kantonrechter hield ook in dat de bewindvoerder recht had op een vergoeding voor haar werkzaamheden, die werd vastgesteld op € 264,00 (exclusief btw). Tegen deze beschikking kan binnen drie maanden hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.