ECLI:NL:RBNHO:2022:6872

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 juli 2022
Publicatiedatum
4 augustus 2022
Zaaknummer
22-2896
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak over werknemerstatus en betaling voorschot

Op 15 juli 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, een mondelinge uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. K.W.M. Jansen, heeft beroep ingesteld tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door R. van de Brink, omdat verweerder in de beslissing op bezwaar niet inhoudelijk heeft gereageerd op de gronden van het bezwaar. De voorzieningenrechter oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat verweerder de beslissing op bezwaar niet van een deugdelijke motivering heeft voorzien. Dit leidt tot de conclusie dat verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat hij als werknemer moet worden aangemerkt in de zin van de sociale zekerheidswetten.

De voorzieningenrechter heeft ook ambtshalve een voorlopige voorziening getroffen, waarbij verweerder wordt opgedragen om binnen één week een voorschot van € 10.000,- aan verzoeker te betalen. Dit bedrag is bedoeld als voorschot op de gevraagde overname van de betaling door [bedrijf] B.V. De voorzieningenrechter heeft verder bepaald dat verweerder het griffierecht van € 50,- voor zowel de voorlopige voorziening als het beroep aan verzoeker moet vergoeden, en dat verweerder ook € 2.277,- aan proceskosten aan verzoeker moet betalen.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling benadrukt dat de beslissing van verweerder op het bezwaar niet voldoet aan de eisen van een zorgvuldige motivering. Tevens is er een voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling gemaakt, waarbij de voorzieningenrechter van oordeel is dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter heeft verweerder in overweging gegeven om verzoeker in de gelegenheid te stellen om op het bezwaar te worden gehoord, zodat partijen hun standpunten kunnen uitwisselen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 22/2896 en 22/3154

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van

15 juli 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. K.W.M. Jansen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(verweerder)
(gemachtigde: R. van de Brink).

Zitting

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van verweerder.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst de gevraagde voorziening af;
- draagt verweerder bij wijze van ambtshalve getroffen voorlopige voorziening op om binnen één week na vandaag aan verzoeker te betalen een bedrag van € 10.000,- (zegge: tien duizend euro) als voorschot op de gevraagde overname van de betaling door [bedrijf] B.V.;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- voor de voorlopige voorziening aan verzoeker moet vergoeden;
bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- voor het beroep aan verzoeker moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.277,- aan proceskosten aan verzoeker.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in de beslissing op bezwaar niet inhoudelijk heeft gereageerd op de gronden van bezwaarschrift van 20 januari 2022 van verzoeker, anders dan te verwijzen naar zijn in het primaire besluit al ingenomen standpunt. Dit terwijl in bezwaar de conclusies uit het onderzoeksrapport dat aan het primaire besluit ten grondslag ligt, gemotiveerd zijn betwist. Ter zitting is door verweerder ook onderkend dat de beslissing op bezwaar kort door de bocht is. Dit betekent dat verweerder de beslissing op bezwaar niet van een deugdelijke motivering heeft voorzien. Al daarom is het beroep gegrond.
2.1
Voor beoordeling van de vraag of ambtshalve een voorlopige voorziening [1] moet worden verstrekt hangende de weer openvallende bezwaarprocedure, acht de voorzieningenrechter een voorlopig rechtmatigheidsbeoordeling wel van belang. In dit verband moet worden beoordeeld of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter vindt van wel.
De vraag is of verzoeker als werknemer is aan te merken in de zin van de sociale zekerheidswetten en of hij zijn vordering voldoende heeft onderbouwd.
2.2
Met betrekking tot de eerste vraag is de voorzieningenrechter van voorlopig oordeel dat verzoeker inmiddels voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn arbeidsverhouding bij [bedrijf] B.V. ( [bedrijf] ) berust op een dienstbetrekking. Anders dan waarvan verweerder tot nu toe is uitgegaan, lijkt sprake van een gezagsverhouding tussen [bedrijf] en verzoeker. Daarvoor is redengevend dat uit het dossier genoegzaam blijkt dat verzoeker alleen statutair bestuurder was van [bedrijf] en niet beschikte over aandelen. Die aandelen waren in bezit van de familie [naam 1] . Zij waren bevoegd om verzoeker instructies te geven en te ontslaan. Dat in de praktijk niet veel van die bevoegdheid gebruik lijkt te zijn gemaakt, is daarbij – gelet op de rechtspraak – minder van belang. Bovendien blijkt uit de door dhr. [naam 1] tijdens het onderzoek afgelegde verklaring dat hij wel enig toezicht uitoefende en heeft verzoeker bij het aanvullend verzoekschrift e-mails overgelegd waaruit kan worden begrepen dat dit toezicht ook na 2011 nog wel in enige mate is uitgeoefend.
Ter zitting is door verweerders gemachtigde erkend dat er tegenover de arbeidsprestaties die verzoeker voor [bedrijf] geleverd heeft, wel betalingen zijn verricht die - uitgaande van een gezagsverhouding - als loon uit dienstbetrekking kunnen worden aangemerkt.
2.3
Wat betreft de tweede vraag, namelijk of de vorderingen voldoende zijn onderbouwd, stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker de conclusie en de berekeningen in het onderzoeksrapport inhoudelijk en gemotiveerd heeft betwist. Verweerder heeft ook ter zitting de juistheid van de conclusie en berekeningen uit het bezwaarschrift niet gemotiveerd kunnen weerspreken. Daarbij komt dat verzoeker zijn standpunt in bezwaar bij het aanvullend verzoekschrift nader heeft onderbouwd met een verklaring van zijn accountant, dhr. [naam 2] . Hoewel op dit moment ook voor de voorzieningenrechter niet is vast te stellen of de vordering tot overname van betalingsverplichting met die berekeningen van de kant van verzoeker vast staat, dient dat, gelet op het belang dat verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening heeft, zwaarder te wegen dan het belang van verweerder om de juistheid van die vordering in bezwaar nader te kunnen onderzoeken. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat verweerders proceshouding in deze zaak niet is zoals je die van een zorgvuldig handelend bestuursorgaan mag verwachten. Daarbij doelt de voorzieningenrechter op het volstrekt niet inhoudelijk reageren in de bob op de gronden van het bezwaar.
3. Ten slotte geeft de voorzieningenrechter verweerder in overweging om verzoeker in het kader van de weer open gevallen bezwaarprocedure in de gelegenheid te stellen op het bezwaar te worden gehoord. Tijdens de hoorzitting kunnen partijen dan in ieder geval nader met elkaar van gedachten wisselen over de juistheid van de vordering, zo nodig onder overlegging door verzoeker van nadere bewijsstukken daarover.
4. De voorzieningenrechter kiest ervoor, gelet op de nog bestaande onduidelijkheid over de juistheid dan wel omvang van de vordering, niet het volledige door verzoeker van verweerder gevraagde bedrag (circa 20 duizend euro) toe te kennen maar de helft daarvan.
5. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan verzoeker vergoeden en krijgt verzoeker ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.277,- omdat de gemachtigde van verzoeker een beroepschrift heeft ingediend, een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
6 Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2022 door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F. Vermeij, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep en de ambtshalve voorziening, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep of een ambtshalve voorziening is getroffen. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de gevraagde voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Met toepassing van 8:72, lid 5 van de Algemene wet bestuursrecht