Op 15 juli 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, een mondelinge uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. K.W.M. Jansen, heeft beroep ingesteld tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door R. van de Brink, omdat verweerder in de beslissing op bezwaar niet inhoudelijk heeft gereageerd op de gronden van het bezwaar. De voorzieningenrechter oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat verweerder de beslissing op bezwaar niet van een deugdelijke motivering heeft voorzien. Dit leidt tot de conclusie dat verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat hij als werknemer moet worden aangemerkt in de zin van de sociale zekerheidswetten.
De voorzieningenrechter heeft ook ambtshalve een voorlopige voorziening getroffen, waarbij verweerder wordt opgedragen om binnen één week een voorschot van € 10.000,- aan verzoeker te betalen. Dit bedrag is bedoeld als voorschot op de gevraagde overname van de betaling door [bedrijf] B.V. De voorzieningenrechter heeft verder bepaald dat verweerder het griffierecht van € 50,- voor zowel de voorlopige voorziening als het beroep aan verzoeker moet vergoeden, en dat verweerder ook € 2.277,- aan proceskosten aan verzoeker moet betalen.
De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling benadrukt dat de beslissing van verweerder op het bezwaar niet voldoet aan de eisen van een zorgvuldige motivering. Tevens is er een voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling gemaakt, waarbij de voorzieningenrechter van oordeel is dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter heeft verweerder in overweging gegeven om verzoeker in de gelegenheid te stellen om op het bezwaar te worden gehoord, zodat partijen hun standpunten kunnen uitwisselen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.