ECLI:NL:RBNHO:2022:6764

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 augustus 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
C/15/295964 / HA ZA 19-711
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over toestemming voor dakterras en onrechtmatige storting van grind

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is op 10 augustus 2022 een eindvonnis uitgesproken in een burengeschil tussen twee partijen over de aanleg van een dakterras en de onrechtmatige storting van grind. De eisende partijen, [eiser 1] en [eiser 2], hebben een vordering ingesteld tegen de gedaagde partijen, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], met betrekking tot de toestemming voor het plaatsen van een dakterras op hun woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde 1] c.s. niet in staat zijn geweest om tegenbewijs te leveren dat de handtekening van [eiser 2] op de verklaring voor de aanleg van het dakterras vervalst was. De rechtbank oordeelt dat de handtekening authentiek is en dat [eiser 2] toestemming heeft gegeven voor de aanleg van het dakterras. Dit betekent dat de gedaagden gerechtvaardigd konden vertrouwen op deze toestemming, ook namens [eiser 1].

Daarnaast is er een vordering gedaan over de onrechtmatige storting van grind door [gedaagde 1] c.s. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagden niet zijn geslaagd in het leveren van tegenbewijs dat de storting van grind niet onrechtmatig was. De rechtbank heeft de vordering van de eisers tot verwijdering van het dakterras afgewezen, maar heeft de gedaagden wel veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de eisers voor de onrechtmatige storting van grind. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt, met uitzondering van de kosten voor het deskundigenrapport, die voor vergoeding in aanmerking komen. Het vonnis is uitgesproken door mr. A.K. Korteweg.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/295964 / HA ZA 19-711
Vonnis van 10 augustus 2022
in de zaak van

1.[eiser 1],

te [plaats 1],
2.
[eiser 2],
te [plaats 2],
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiser 1] c.s. en afzonderlijk [eiser 1] en [eiser 2],
advocaat: mr. R.J. van de Leur te Haarlem,
tegen

1.[gedaagde 1],

te [plaats 2],
2.
[gedaagde 2],
te [plaats 2],
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde 1] c.s. en afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2],
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 augustus 2021 (en de daarin genoemde processtukken)
- de akte uitlaten bewijs van [gedaagde 1] c.s.
- de antwoord akte eiser van [eiser 1] c.s.
- de akte uitlaten bewijs van [gedaagde 1] c.s.
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 25 oktober 2021
- de overgelegde verzochte stukken (drie handtekeningen) ten behoeve van grafologisch onderzoek van [eiser 1] c.s.
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 16 november 2021
- de akte deskundigenbericht van [gedaagde 1] c.s.
- de akte eisende partij van [eiser 1] c.s.
- het proces-verbaal van contra-enquête van 19 mei 2022
- de akte na enquête en contra enquête, tevens akte uitlaten bewijs van [eiser 1] c.s.
- de conclusie van na-enquête van [gedaagde 1] c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank blijft bij en bouwt voort op het tussenvonnis van 11 augustus 2021 (hierna: het tussenvonnis).
1)
Het dakterras
1.a Inleiding
2.2.
In het tussenvonnis is [gedaagde 1] c.s. opgedragen te bewijzen dat zij toestemming hebben gekregen van [eiser 1] c.s. voor het plaatsen van het dakterras met de huidige afmetingen op de tweede verdieping van hun woning en dat [eiser 1] c.s. de als productie 4 bij de dagvaarding overgelegde verklaring hebben ondertekend.
2.3.
Ter invulling van de bewijsopdracht hebben [gedaagde 1] c.s. een deskundigenbericht ingebracht, te weten een in opdracht van [gedaagde 1] c.s. opgesteld deskundigenrapport van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau waarbij is onderzocht of de handtekening op de verklaring van januari 2015 (productie 4 dagvaarding) al dan niet is gezet door [eiser 2]. Verder zijn op verzoek van [gedaagde 1] c.s. op 25 oktober 2021 als getuigen gehoord: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en op 16 november 2021 [betrokkene 1] (eigenaar van [betrokkene 1] Dakwerken, hierna: [betrokkene 1]) en [betrokkene 2], buurtbewoner. In contra-enquête zijn op verzoek van [eiser 1] c.s. op 19 mei 2022 als getuigen gehoord [eiser 2] en zijn dochter [betrokkene 3] (hierna ‘dochter’ of ‘[betrokkene 3]’).
1.b Woning verkocht aan [betrokkene 3]: [eiser 1] c.s. niet ontvankelijk?
2.4.
[eiser 2] heeft tijdens zijn getuigenverhoor verklaard dat hij sinds 29 december 2021 geen eigenaar meer is van de woning en dat zijn dochter dat nu is. In hun conclusie van na-enquête hebben [gedaagde 1] c.s. zich op het standpunt gesteld dat [eiser 2] (en zijn echtgenote) geen eigenaar meer zijn van de woning en derhalve geen belang meer hebben bij verwijdering van het dakterras vanwege schending van hun privacy. Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [eiser 1] c.s. niet meer op dit standpunt gereageerd.
2.5.
De rechtbank neemt als vaststaand feit aan dat [eiser 1] c.s. geen eigenaar meer zijn van de woning en daaruit vloeit voort dat zij geen belang meer hebben bij het door hen gevorderde. Niet gesteld of gebleken is dat zij hun vordering na de overdracht van hun woning aan hun dochter, ten behoeve van de dochter hebben ingesteld (bijv. onder lastgeving). De dochter is echter steeds op iedere zitting en tijdens ieder getuigenverhoor verschenen en heeft daar het woord gevoerd. Het is daaruit duidelijk dat zij zich achter het standpunt van haar ouders schaart dat het dakterras de privacy schendt, omdat het uitzicht geeft op de tuin bij de woning. Uit de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling blijkt dat de dochter heeft verklaard dat zij met haar zoon de woning bewoont en dat [eiser 2] jaarlijks slechts enige tijd in de woning verblijft als hij terugkomt uit Suriname. Daarbij heeft de dochter als getuige verklaard dat haar moeder sinds augustus 2015 in een instelling verblijft. Ook [gedaagde 1] c.s. gaan van deze feiten uit. Diegene die na de aanleg van het dakterras last heeft van het dakterras is dus niet zozeer [eiser 1] c.s. maar hun dochter. Dat brengt de rechtbank tot de slotsom dat het een al te formalistische opvatting zou zijn, wanneer de vordering bij gebrek aan belang zou worden afgewezen dan wel dat [eiser 1] c.s.
niet- ontvankelijk zouden worden verklaard. De feitelijke situatie is namelijk niet gewijzigd: de dochter verblijft vanaf aanvang van de procedure permanent in de woning met haar zoon, zij is degene die last kan ervaren van het dakterras, terwijl [eiser 1] niet meer en [eiser 2] slechts jaarlijks enige tijd in de woning verblijft. Deze situatie ten tijde van de dagvaarding is ook na de verkoop van de woning aan de dochter ongewijzigd gebleven. Onder deze omstandigheden komt het niet aan op wiens naam de woning formeel in eigendom staat: [eiser 1] c.s. of hun dochter.
2.6.
Daarbij geldt dat als [gedaagde 1] c.s. slagen in het leveren van bewijs dat [eiser 2] namens [eiser 1] c.s. toestemming heeft gegeven voor de aanleg van het dakterras, deze toestemming ook kan worden tegengeworpen aan de dochter, zodat ook [gedaagde 1] c.s. er belang bij hebben dat op de vordering van [eiser 1] c.s. inhoudelijk wordt beslist. De rechtbank legt dit uit.
2.7.
In de artikel 5:50 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat: ‘
Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.’
2.8.
De in artikel 5:50 lid 1 BW genoemde toestemming, is een voor inschrijving in de openbare registers vatbaar feit (artikel 3:17 lid 1 onder a BW). Is de toestemming niet ingeschreven, dan werkt zij niet tegenover latere verkrijgers, die van de toestemming geen weet hebben (artikel 3:23 lid 1 BW). Niet gesteld of gebleken is dat de door [gedaagde 1] c.s. gestelde toestemming is ingeschreven in het openbare register, maar dat is in dit geval ook geen vereiste omdat [betrokkene 3] ten tijde van de verkrijging van de woning op de hoogte was van de door [gedaagde 1] c.s. gestelde toestemming, welke stelling onderwerp is van deze procedure. [betrokkene 3] had hier wetenschap van, aangezien zij bij iedere zitting (mondelinge behandeling en getuigenverhoren) aanwezig is geweest, tijdens de mondelinge behandeling ook het woord voor haar vader heeft gevoerd en zich achter het standpunt van haar ouders heeft geschaard.
2.9.
Gelet op het bovenstaande hebben beide partijen belang bij een inhoudelijke beoordeling ten aanzien van de vraag of [eiser 2] door het tekenen van het briefje toestemming heeft gegeven voor de aanleg van het dakterras en in hoeverre dat ook als toestemming van [eiser 1] geldt. Is dat antwoord bevestigend, dan kunnen [gedaagde 1] c.s. die toestemming ook tegenwerpen aan de dochter. Is het antwoord ontkennend, dan zal de vordering van [eiser 1] c.s. worden toegewezen, waarbij de dochter als materiële procespartij geldt en het voordeel van die verwijdering geniet. De rechtbank zal daarom belang aannemen bij de vordering ten aanzien van de verwijdering van het dakterras en gaat in op het naar voren gebrachte bewijs. Als eerste zal de rechtbank ingaan op het deskundigenonderzoek dat door [gedaagde 1] c.s. is ingebracht.
1.c Het onderzoek naar de echtheid van de handtekening
2.10.
Het onderzoek is uitgevoerd door ing. C. Verhulst en S.M. Veldthuis. Het onderzoeksrapport vermeldt dat de betwiste handtekening in origineel voor het onderzoek is overgelegd. Als referentiemateriaal zijn door [eiser 1] c.s. diverse spontane handtekeningen die voorkomen op de volmacht (twee stuks) en op de scans van de houderpagina van het paspoort en rijbewijs ter beschikking gesteld voor het onderzoek. In het rapport staat dat deze handtekeningen van goede kwaliteit zijn en geschikt voor het onderzoek, waarbij scans van de genoemde handtekeningen zijn opgenomen in het rapport. In het rapport staat verder dat de data van de referentiehandtekeningen maken dat ze bruikbaar zijn voor het onderzoek en dat deze van (zeer) goede kwaliteit zijn om te kunnen worden gebruikt bij het onderzoek. Een uitzondering hierop vormt de handtekening van het rijbewijs, die is van slechte kwaliteit en minder geschikt voor het onderzoek. Als algemene opmerking staat in het onderzoeksrapport dat de referentiehandtekeningen van [eiser 2] complex van aard zijn omdat ze vlot zijn geproduceerd, zodat het vrij moeilijk is om deze handtekening snel geschreven na te bootsen.
2.11.
In het onderzoek zijn twee elkaar uitsluitende hypothesen beschouwd voor het onderzoek naar de echtheid van de betwiste handtekening:
  • H1: de betwiste handtekening is aan authentieke handtekening van [eiser 2]; en
  • H2: de betwiste handtekening is een vervalsing van de handtekening van [eiser 2].
2.12.
In het onderzoek is nagegaan of de resultaten (voor elk van de handtekeningen afzonderlijk) beter passen bij hypothese H1 of de alternatieve hypothese H2. In het rapport staat uitgeschreven wat de onderzoeksbevindingen zijn en deze worden vervolgens geïnterpreteerd, waarbij voorop gesteld wordt dat er voldoende referentiehandtekeningen zijn overgelegd en er kenmerken uit het referentiemateriaal als zodanig voorkomen in de betwiste handtekening en verder:

De kans om in dezelfde mate als nu is waargenomen dergelijke overeenkomsten aan te treffen (in met name de vergelijkbare patronen) en in de vormgeving van de patronen wanneer de betwiste handtekening een vervalsing zo zijn, is mede gelet op de vlotte schrijfsnelheid van de betwiste handtekening en het referentiemateriaal zeer klein en niet aannemelijk te achten.
Wanneer het zou gaan om een vervalsing van de handtekening van [eiser 2], zouden significante verschillen te verwachten zijn die nu niet zijn geconstateerd. Door de vlotte schrijfsnelheid zouden kenmerken van de vervalser te verwachten zijn. Dat zijn kenmerken die passen bij een andere schrijver en nu zijn juist kenmerken van [eiser 2] zelf aangetroffen. Met name de overeenkomsten in de sterke schrijfdruk zijn opvallen.
2.13.
De conclusie in het rapport is dat de bevindingen van het onderzoek extreem veel waarschijnlijker zijn wanneer de betwiste handtekening een authentieke handtekening van [eiser 2] is dan wanneer het om een vervalsing gaat. Uit het rapport volgt dat dit de hoogste conclusie is die getrokken kan worden.
2.14.
[eiser 1] c.s. betwisten dat uit het onderzoek blijkt dat [eiser 1] zijn handtekening onder de verklaring heeft gezet, omdat het slechts een waarschijnlijkheidsoordeel betreft en geen oordeel inhoudt of [eiser 1] de handtekening onder de verklaring zelf heeft geplaatst. Bovendien zou uit de literatuur blijken dat er bij een dergelijk waarschijnlijkheidsoordeel een aanzienlijke foutmarge zou volgen, zodat het rapport slechts ondersteunende waarde kan hebben. Verder is er geen nadere duiding gegeven over de waarde van de handtekening: wist [eiser 2] waarvoor hij zou hebben getekend? Voor [eiser 2] was onvoldoende duidelijk dat het verzoek van [gedaagde 1] c.s. zag op een terras op het volledige dak. Ten slotte blijkt uit het onderzoeksrapport niet dat hij ook voor [eiser 1] tekende en ontbreekt haar toestemming, aldus nog steeds [eiser 1] c.s.
2.15.
De rechtbank gaat voorbij aan deze betwisting en acht het deskundigenonderzoek deugdelijk uitgevoerd en schaart zich achter de conclusie in het deskundigenrapport. Dat heeft tot gevolg dat de rechtbank op basis van het deskundigenrapport oordeelt dat [eiser 2] de handtekening heeft geplaatst op het door [gedaagde 1] c.s. gemaakte document en waarin staat:

Hierbij geef ik aan er geen bezwaar tegen te hebben dat door mijn buren op [adres] een dakterras boven op het dak zal worden aangebracht.
Ik ben ermee bekend dat de afmetingen van het terras 10 m x 5 m zijn, grenzend naast de erfafscheiding.
Familie [eiser 2].
2.16.
Hierna zal de rechtbank ingaan op hetgeen verder is aangevoerd door partijen, voor zover dit relevant is.
1.d. Verdere bewijslevering toestemming aanleg dakterras
2.17.
Weliswaar hebben [eiser 1] c.s. gelijk dat uit de getuigenverklaringen van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] geen ondersteunend bewijs kan worden gehaald, omdat zij beiden verklaren dat zij het tekenen van het briefje niet hebben gezien, maar de rechtbank acht dergelijk ondersteunend bewijs ook niet nodig. Uit het getuigenverhoor van [eiser 2] en de brief van DAS aan [gedaagde 1] c.s. van 24 april 2018 blijkt namelijk dat er een door [gedaagde 1] c.s. opgesteld briefje aan [eiser 2] ter ondertekening is aangeboden. [eiser 2] heeft desgevraagd onder ede verklaard dat hij zich niet meer kan
herinnerendat hij een briefje heeft ondertekend, maar hij heeft zijn stelligheid dat dit niet zou zijn gebeurd, daarmee wel verlaten. Omdat uit het deskundigenrapport volgt dat het [eiser 2] zelf is geweest die dit briefje heeft ondertekend en [eiser 2] eerder heeft verklaard dat een briefje ter ondertekening is aangeboden, terwijl hij later (slechts) verklaard dat hij zich dit niet meer kan herinneren, zijn [gedaagde 1] c.s. geslaagd in hun bewijslevering ten aanzien van de echtheid van de handtekening van [eiser 2] onder het document.
1.e. Inhoud toestemming
2.18.
[eiser 1] c.s. betwisten dat zij met de ondertekening van het document toestemming hebben gegeven voor de aanleg van het dakterras op het dak van de woning, omdat [eiser 2] bij ondertekening dacht dat het om een dakterras ging op de uitbouw. Dit laatste volgt niet uit de tekst van de door [eiser 2] ondertekende verklaring, waarin de maten van het dakterras staan opgenomen. Die maten passen evident niet bij de oppervlakte van een dakterras op de uitbouw. Daarbij is door [gedaagde 1] c.s. onbetwist gesteld dat er voor een dakterras op de uitbouw geen toestemming van de buren is vereist. De rechtbank stelt daarom vast dat met de ondertekening van het document, [eiser 2] zijn toestemming voor de aanleg van het dakterras heeft gegeven, althans dat [gedaagde 1] c.s. er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat daarmee die toestemming was verleend.
1.f. Toestemming [eiser 1]
2.19.
De rechtbank concludeert verder dat [gedaagde 1] c.s. er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat de toestemming ook namens [eiser 1] was gegeven, omdat [eiser 2] heeft getekend voor de familie [eiser 2] en het bezwaar tegen het dakterras na realisatie daarvan, zeer geruime tijd uitbleef. Niet eerder dan bij brief van 28 december 2017 heeft de rechtsbijstandverzekeraar namens [eiser 1] c.s. een brief geschreven met daarin onder meer bezwaar tegen het geplaatste dakterras (en lekkage vanwege het grind). Dat is dus ruim twee jaar na realisatie daarvan en bijna drie jaar na de door [eiser 2] gegeven toestemming. Daarbij staat vast dat [eiser 1] in elk geval in augustus 2015 niet meer in de woning verbleef, maar in een instelling was opgenomen omdat het geestelijk niet goed met haar ging. Volgens [gedaagde 1] c.s. was dat daarvoor al het geval, omdat zij [eiser 1] nooit zagen. Weliswaar is betwist door [eiser 1] c.s. dat [eiser 1] vóór augustus 2015 al een geestelijke stoornis had, maar niet of althans onvoldoende is betwist dat [eiser 1] al in januari 2015voor [gedaagde 1] c.s. niet meer kenbaar in de woning verbleef. De feiten en omstandigheden genoemd in deze alinea dragen bij aan het gerechtvaardigd vertrouwen dat [gedaagde 1] c.s. mochten ontlenen aan de door [eiser 2] namens de familie [eiser 2] ondertekende verklaring, zodat zij erop mochten vertrouwen dat niet alleen [eiser 2], maar ook zijn vrouw akkoord was met de realisatie van het dakterras. De relatie tussen partijen was toen bovendien nog goed en bleef dat ook tot in 2017 [eiser 1] c.s. lekkages kregen.
2.20.
Uit de getuigenverhoren zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht, die afbreuk doen aan het gerechtvaardigd vertrouwen van [gedaagde 1] c.s. Weliswaar stellen [eiser 1] c.s. dat [eiser 2] bij het geven van zijn toestemming (voor het plaatsen van een dakopbouw) uitdrukkelijk zou hebben gezegd dat zijn vrouw daar ook nog (separaat) haar toestemming voor moest verlenen, maar die verklaring is betwist door [gedaagde 1] c.s. Deze verklaring van [eiser 1] c.s. is niet geloofwaardig omdat [gedaagde 1] c.s. er terecht op wijzen dat [eiser 1] c.s. dit in het kader plaatsen van het geven van toestemming voor een dakterras op de aanbouw terwijl daar geen toestemming voor vereist is en dit ook een feit van algemene bekend is bij bewoners in de straat in hetzelfde huizenblok met identieke woningen.
Conclusie
2.21.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiser 2] met het plaatsen van zijn handtekening onder het door [gedaagde 1] c.s. opgestelde briefje, toestemming heeft verleend voor het plaatsen van het dakterras en dat [gedaagde 1] c.s. er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat deze toestemming ook namens [eiser 1] werd verleend. In het tussenvonnis is geoordeeld dat die door [eiser 2] ondertekende verklaring dwingende bewijskracht heeft. [eiser 1] c.s. zijn niet geslaagd in het leveren van tegenbewijs zodat de vorderingen onder I en II tot verwijdering van het dakterras, onder verbeurte van een dwangsom, moeten worden afgewezen.
2)
Het grind
2.22.
In het tussenvonnis is voorshands, behoudens tegenbewijs door [gedaagde 1] c.s., bewezen geacht dat het grind door [gedaagde 1] c.s. onrechtmatig is gestort op het dak van [eiser 1] c.s. waardoor schade is ontstaan. [gedaagde 1] c.s. zijn in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren. [gedaagde 1] c.s. hebben dit bewijs geprobeerd te leveren door het horen van getuigen, waaronder zijzelf en [betrokkene 1]. Zij zijn er niet in geslaagd om het voorshands oordeel voldoende te ontzenuwen omdat de getuigen geen verklaring hebben kunnen geven voor het gegeven dat nagenoeg het gehele bedrag uit de offerte voor de aanleg van het dakterras, bij het afstorten van het grind daaraan op zou zijn gegaan. De rechtbank licht deze beslissing toe als volgt.
2.23.
Uit alinea 5.14 en 5.15 van het tussenvonnis volgt dat het voorshands oordeel gebaseerd is op de aanname dat het vervuild grind betreft, zodat de afstort daarvan (destijds) minimaal € 450,00 bedroeg. Dat zou hebben betekend dat [betrokkene 1] Dakwerken het bijna volledige geoffreerde bedrag voor de aanleg van het dakterras heeft moeten uitgeven aan derden en de werkzaamheden aan het dak met verlies zou moeten uitvoeren. Dat is voorshands niet aannemelijk geacht.
2.24.
Als getuige is op verzoek van [gedaagde 1] c.s. [betrokkene 1] gehoord, eigenaar van [betrokkene 1] Dakwerken. Hij stelt aanwezig te zijn geweest bij het afvoeren van het grind, waarvoor hij een derde heeft ingeschakeld. Geen van de andere getuigen heeft verklaard het afzuigen van het grind te hebben gezien: ook [gedaagde 1] c.s. niet. Dit is opmerkelijk omdat het afzuigen gebeurd met een grote vrachtwagen met een afzuiginstallatie en dus niet ongemerkt plaatsvindt.
2.25.
Volgens [betrokkene 1] ging het om 4.500 kilo grind, veel meer dan normaal bij eenzelfde oppervlakte. [betrokkene 1] heeft niet kunnen uitleggen welk deel van zijn offerte zag op het afzuigen en afvoeren van het grind. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij niet weet hoeveel het destijds koste om 4.000 kilo dakgrind te verwijderen en af te voeren, maar dat dit nu ongeveer € 600,00 à € 700,00 exclusief btw kost, terwijl ook goed zou kunnen dat het verwijderen en afvoeren van circa 4.000 kilo grind ruim € 1.400,00 kost. [betrokkene 1] verklaarde dat hij zich niet bezighoudt met cijfertjes, maar dat zijn vrouw het hele kantoorgedeelte regelt. Hij verklaarde zich wel af te vragen waarom het AB Clean (de door hem ingeschakelde derde) dan zo weinig kostte. Volgens [betrokkene 1] ging het niet om vervuild maar om normaal grind, waarbij hij aanneemt dat AB Clean het meeste grind zelf wast in haar eigen schoonmaaktrommels, maar niet weet of dat zo is. Hij verklaarde dat hij destijds gewoon heel goedkoop was en niet zoveel hoefde te verdienen en dat de klus maximaal twee dagen heeft geduurd, waarbij hij mogelijk nog een keer terug is gekomen voor de klus aan de rand van het dak. [betrokkene 1] heeft geen verklaring kunnen geven in welke verhouding de aan [gedaagde 1] c.s. aangeboden korting van € 85,00 voor het zelf verwijderen en afvoeren van het grind staat tot de door [betrokkene 1] geschatte paar honderd euro die het kost om dat door een derde te laten doen. Volgens [betrokkene 1] was het destijds heel gebruikelijk om het zo te doen en hij kon daar verder niet echt een reden voor geven.
2.26.
Uit de offerte van [betrokkene 1] Dakwerken blijkt dat de afzuigen en afvoeren van het grind valt onder de post “
bovendak zoals omschreven” waarmee een bedrag van € 785,00 (exclusief btw) was gemoeid. Voor dit bedrag werd volgens de offerte niet alleen het grind verwijderd en afgevoerd, maar werden ook de hemelwaterafvoer en de daktrim verwijderd en opnieuw aangebracht, de dakconstructie schoongemaakt en de bestaande dakbedekking geschikt gemaakt voor het maken van een dakterras (waarbij de bestaande dakbedekking mechanisch werd bevestigd en eventueel aanwezige plooien en blazen werden uitgesneden en geëgaliseerd). Onder het bedrag van € 785,00 viel ook het aanbrengen van een nieuwe één-laagse bitumineuze dakbedekking en het aanbrengen van een nieuwe randstrook.
2.27.
Uit de verklaring van [betrokkene 1] volgt dat hij de opdracht als commerciële partij heeft aangenomen en daar een (bescheiden) winst op wilde behalen. [gedaagde 1] c.s. hebben echter geen bewijs geleverd, waaruit volgt dat bij afvoer en verwijdering van het grind door een derde, het dakterras met enige winst kon worden aangelegd. [betrokkene 1] heeft zelf verklaard dat deze afvoer en verwijdering minstens enkele honderden euro’s zal hebben gekost, waarmee het in het tussenvonnis aangenomen bedrag van minimaal € 450,00 niet is ontzenuwd. Er bleef uitgaande van de geoffreerde prijs dus een bedrag van ongeveer € 335,00 over voor de verdere werkzaamheden (zie voorgaande alinea). [gedaagde 1] c.s. hebben niet ontzenuwd dat de klus voor [betrokkene 1] Dakwerken bij daadwerkelijke inschakeling van een derde voor het afzuigen en afvoeren van het grind, verlieslatend moet zijn geweest. Dat [betrokkene 1] Dakwerken daarop zou hebben aangestuurd of zich van dit gevolg bij het uitbrengen van de offerte onvoldoende bewust zou zijn geweest, is niet aannemelijk. Er is geen bewijs van storting overgelegd door [gedaagde 1] c.s., terwijl evenmin is ontkracht dat een dergelijk bewijs voorhanden moet zijn omdat het om vervuild grind ging. [betrokkene 1] heeft weliswaar verklaard dat het
mogelijkom schoon grind ging, maar zijn verklaring is op dit punt veel te vaag en onzeker gebleven en kan daarom niet worden gevolgd. [gedaagde 1] c.s. hebben na het tussenvonnis geen nader schriftelijk bewijs ingebracht ten aanzien van de kwestie van het grind, zoals bijvoorbeeld de factuur van AB Clean gericht aan [betrokkene 1] Dakwerken. Evenmin hebben zij anderszins concreet gemaakt welk bedrag door AB Clean in rekening is gebracht bij [betrokkene 1] Dakwerken. De slotsom is daarom dat zij het voorshands oordeel onvoldoende hebben ontzenuwd.
2.28.
Omdat [gedaagde 1] c.s. niet zijn geslaagd in het leveren van tegenbewijs, staat de onrechtmatige gedraging van [gedaagde 1] c.s. vast en eveneens het causaal verband tussen die gedraging en de door [eiser 1] c.s. geleden schade, zodat de vordering onder III wordt toegewezen, zie alinea 5.16 van het tussenvonnis. De gevorderde wettelijke rente zal als onbetwist eveneens worden toegewezen.
3) De bomen
2.29.
In het tussenvonnis is in alinea 5.20 de vordering onder IV afgewezen, zodat dit in het dictum van dit eindvonnis zal worden opgenomen.
4) Buitengerechtelijke- en proceskosten en overig
2.30.
[eiser 1] c.s. vorderen een vergoeding door [gedaagde 1] c.s. van de door hen gemaakte buitengerechtelijke kosten, die op grond van rapport Voorwerk II ten aanzien van hun vordering die ziet op het grind een bedrag van € 428,16 (inclusief btw) bedraagt. [gedaagde 1] c.s. stellen dat [eiser 1] c.s. een rechtsbijstandverzekering hebben, zodat zij geen kosten hebben betaald. [eiser 1] c.s. hebben dit betwist: zij stellen dat uit rapport Voorwerk II volgt dat zij recht hebben op een vergoeding van deze kosten en dat hun rechtsbijstandsverzekeraar hen verplicht om alle mogelijk kosten te verhalen op [gedaagde 1] c.s. De rechtbank geeft [eiser 1] c.s. hierin gelijk. Voldaan dient te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. In dit geval is niet gebleken dat niet aan dit vereiste is voldaan, zodat de rechtbank de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten (die zien op de toegewezen vordering over het grind) zal toewijzen.
2.31.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Een uitzondering hierop vormen de kosten voor het deskundigenrapport ad € 1.790,80 dat op 11 januari 2022 is uitgebracht. Deze kosten komen wel voor vergoeding door [eiser 1] c.s. in aanmerking omdat daaruit het ongelijk van [eiser 1] c.s. blijkt ten aanzien van de door hen verleende toestemming voor de aanleg van het dakterras. Zoals gevorderd, worden deze kosten bij niet tijdige betaling daarvan vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van dit vonnis.
2.32.
De veroordelingen worden hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
2.33.
Om organisatorische redenen kan de rechter ten overstaan van wie de getuigenverhoren van 25 oktober 2021 en 16 november 2021 zijn gehouden, dit vonnis niet wijzen. De rechter die dit vonnis wijst, was bij beide verhoren echter wel aanwezig en heeft het getuigenverhoor van 19 mei 2022 zelf afgenomen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk tot betaling van een bedrag van € 2.359,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 september 2017 tot de dag van algehele voldoening,
3.2.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk tot betaling aan [eiser 1] c.s. van een bedrag van
€ 428,16 aan buitengerechtelijke incassokosten,
3.3.
veroordeelt [eiser 1] c.s. hoofdelijk tot betaling van een bedrag van € 1.790,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis en compenseert voor het overige de kosten van de procedure tussen partijen, zo dat iedere partij verder de eigen kosten draagt,
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.K. Korteweg en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2022.