3.3.2Bewijsmotivering
Om tot een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 WVW te kunnen komen, moet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid dat de verdachte schuld heeft gehad aan het verkeersongeval, in dit geval dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en/of aanmerkelijk onoplettend heeft gereden. Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld zoals hiervoor omschreven. Gekeken moet worden naar het geheel van gedragingen van de verdachte, naar de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en naar de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan niet reeds worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
Aan de hand van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast.
Op 26 augustus 2020 reed de verdachte in een onopvallend politievoertuig over de provinciale weg N194. Hij reed achter een ander voertuig aan waarvan de bestuurder een (forse) snelheidsovertreding zou hebben begaan. De verdachte voerde geen optische en geluidssignalen. Waar de N194 kruist met de N247, bestaat de N194 uit drie rijstroken; de meest linker rijstrook voor rechtdoor gaand verkeer, de middelste en de rechter rijstrook voor rechts afslaand verkeer. Boven iedere rijstrook zijn verkeerslichten aangebracht. Ter hoogte van de T-kruising met de N247 is de verdachte via de rijstrook voor rechts afslaand verkeer rechtdoor over de kruising gereden en heeft hij daarbij een voor rechtdoor gaand verkeer rood uitstralend verkeerslicht genegeerd. Op dat moment stond het verkeerslicht al ruim vijf seconden op rood. Op de kruising is de verdachte in botsing gekomen met de voor hem van rechts komende personenauto van het slachtoffer, die bij groen licht het kruisingsvlak was opgereden om gezien haar rijrichting vóór het verkeer in de rijrichting van de verdachte langs te kruisen.
Uit onderzoek aan de hand van de detectielussen is gebleken dat wat de auto van de verdachte moet zijn geweest bij aanrijden op de kruising eerst op de rijstrook voor rechtdoor reed, vervolgens de linker rijstrook voor het rechts afslaande verkeer heeft gevolgd en vervolgens rechtdoor is gereden over de kruising. Uit de indicatieve snelheidsberekening volgt dat de verdachte voor de stopstreep van de kruising met een gemiddelde snelheid van tussen de 89 km/u en 113 km/u reed. De verdachte heeft verklaard dat hij de route waar het ongeval heeft plaatsgevonden dagelijks rijdt en dat hij goed bekend is met de verkeerssituatie op de kruising. In het bijzonder wist hij dat het verkeer op deze kruising werd geregeld door verkeerslichten en dat bij rechtdoor rijden gezien zijn rijrichting het van rechts komende en links afslaande verkeer voor hem langs moet kruisen. Ter zitting heeft de verdachte desgevraagd verklaard niet op zijn snelheidsmeter gekeken te hebben bij aanrijden op de kruising van het ongeval. Verder heeft hij verklaard niet te weten of hij heeft gecheckt welk licht het verkeerslicht voor de rijbaan voor rechtdoor gaand verkeer uitstraalde op het moment dat hij wist dat hij rechtdoor zou gaan rijden.
De verdachte is door het rode verkeerslicht de kruising opgereden met een voor verkeersveiligheid ter plaatse te hoge snelheid en heeft geen voorrang verleend aan het slachtoffer die op dat moment groen licht had en de verdachte van rechts voorbij moest kruisen. Naar het oordeel van de rechtbank kan zodanig verkeersgedrag in beginsel de gevolgtrekking dragen dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden en dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte als bedoeld in artikel 6 WVW te wijten is.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of in dit concrete geval omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit volgt dat dit anders is en toch niet van schuld in vorenbedoelde zin kan worden gesproken.
De raadsman van de verdachte heeft er in dat verband onder meer op gewezen dat de verdachte ten tijde van het ongeval belast was met de opsporing van verkeersovertredingen en bezig was een snelheidsovertreder te achterhalen. Naar de inschatting van de verdachte was het niet nodig gebruik te maken van de optische en/of geluidssignalen, de voorschriften van de Brancherichtlijn Politie die daarop betrekking hebben waren daarom niet van toepassing. Verder moet voor de verdachte om zijn opsporingstaak uitvoerbaar te maken en daadwerkelijk effectief een snelheidsovertreder te kunnen achterhalen, de ruimte bestaan om af te wijken van de Brancherichtlijn Politie, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt.
De brancherichtlijn Politie (hierna: de Brancherichtlijn) is – voor zover hier van belang – van toepassing op bij de politie in gebruik zijnde motorvoertuigen die rijden met optische en geluidssignalen (en dus voorrangsvoertuig zijn in de zin van het Reglement Verkeersregels en verkeerstekens 1990). In de Brancherichtlijn is onder meer het volgende opgenomen.
Motorvoertuigen met optische en geluidssignalen verstoren het normale verkeersbeeld. De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich dus bewust te zijn van het feit dat de reactie van overige weggebruikers een onvoorspelbare factor is.
Het afwijken van algemeen geldende verkeersregels en gedragsnormen gebeurt restrictief en alleen indien daartoe voldoende noodzaak bestaat. Hierbij maakt de bestuurder een afweging tussen te nemen risico en het beoogde doel.
De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich bewust te zijn van zijn bijzondere positie en verantwoordelijkheden. De optische en geluidssignalen worden gebruikt als vraag om medewerking van andere weggebruikers en niet als breekijzer. De bestuurder moet zich rekenschap geven van de mogelijkheid dat andere weggebruikers hem niet horen en/of zien, dan wel zijn richting en/of snelheid niet goed kunnen inschatten. Dit betekent dat er rekening gehouden dient te worden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers. Het algehele rijgedrag van de bestuurder van het voorrangsvoertuig dient beheerst te zijn.
Het naderen en oversteken van kruispunten gebeurt met aangepaste snelheid. Bij het oprijden van het kruisingsvlak dient de bestuurder van het voorrangsvoertuig ervan uit te gaan dat andere weggebruikers hem niet hebben opgemerkt en hem dus mogelijk niet voor laten gaan. Daarom wordt zo nodig gestopt.
Het negeren van een rood verkeerslicht gebeurt met een snelheid van maximaal 20 kilometer per uur.
Uit deze inhoud van de Brancherichtlijn volgt dat de bestuurder van een politievoertuig dat de optische en geluidssignalen voert, er rekening mee moet houden dat andere verkeersdeelnemers hem ondanks die signalen niet opmerken. Vast staat dat de verdachte geen optische en geluidssignalen voerde. Om die reden diende de verdachte er des te meer rekening mee te houden dat andere verkeersdeelnemers hem mogelijk niet zouden opmerken. Daarbij komt dat de aandacht van de verdachte in de achtervolging uitging naar de rijrichting van de snelheidsovertreder en aanrijdend op de stopstreep van de kruising is gewisseld van de rijstrook voor rechtdoor naar de rijstrook voor rechtsaf. Door via de rijstrook voor rechtsaf rechtdoor te rijden zonder zijn snelheid te controleren en voldoende aan te passen en zonder te controleren of het verkeerslicht voor rechtdoor groen was, heeft hij zich er onvoldoende van vergewist dat zijn handelingen veilig konden worden uitgevoerd. Ook heeft de verdachte het voor hem van rechts komende slachtoffer in het geheel niet opgemerkt.
De door de verdachte gekozen uitvoering van zijn opsporingstaak was onder genoemde omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet proportioneel. Dit klemt te meer daar de bijrijder van de verdachte bij de politie heeft verklaard dat hij, terwijl hij gefocust was op de snelheidsovertreder, vanuit zijn ooghoeken bij de verkeerslichten boven hun rijbaan bij de kruising rood licht en groen licht heeft gezien.
Al met al is er niet gebleken van omstandigheden waardoor niet van schuld kan worden gesproken. De rechtbank acht op grond van al het voorgaande bewezen dat de verdachte zodanig aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden, dat het verkeersongeval aan zijn schuld als bedoeld in artikel 6 WVW is te wijten.
De tweede vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of het slachtoffer ten gevolge van het verkeersongeval zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, dan wel zodanig letsel dat daaruit de tijdelijke verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het slachtoffer als gevolg van het ongeval een hersenschudding heeft gelopen en dat haar klachten leken te passen bij een whiplash. Verder blijkt daaruit dat het slachtoffer zich daags na het ongeval, ziek heeft gemeld op haar werk. Zij is vervolgens drie maanden volledig arbeidsongeschiktheid geweest en vanaf 26 november 2020 is zij op therapeutische basis aangepaste werkzaamheden gaan verrichten voor vier keer vijf uur per week. Een jaar later kon zij nog steeds maar vier keer zes uur per week aangepaste werkzaamheden verrichten.
Daarmee acht de rechtbank bewezen dat dat sprake is van zodanig lichamelijk letsel, dat daaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, als bedoeld in artikel 6 WVW. Uit de aaneensluitende, voortdurende (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid vanaf de dag na het ongeval, is het causaal verband van dat letsel met het ongeval komen vast te staan. Het verweer van de raadsman dat geen sprake zou zijn van causaal verband tussen het letsel en het ongeval faalt.