ECLI:NL:RBNHO:2022:6449

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
24 juli 2022
Zaaknummer
320249
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in verzet inzake aannemingsovereenkomst voor dakopbouw met boeteclausule

In deze zaak hebben partijen een aannemingsovereenkomst gesloten voor het realiseren van een dakopbouw op de woning van eiseres, met een offerte van € 46.750,00. Gedaagde heeft echter de werkzaamheden niet afgemaakt, ondanks meerdere aanmaningen. Op 25 februari 2020 heeft gedaagde een boeteclausule ondertekend, waarin werd vermeld dat hij € 200,- per dag zou moeten betalen als de werkzaamheden niet voor 8 maart 2020 afgerond zouden zijn. Gedaagde is bij verstek veroordeeld tot betaling van een hoofdsom van € 66.665,71. Eiser in het verzet heeft tijdig verzet aangetekend en erkende ter zitting dat hij € 21.740,71 aan gedaagde verschuldigd was, wat door de rechtbank werd toegewezen. De rechtbank heeft de gevorderde boete op grond van artikel 6:94 BW gematigd tot € 17.500,-. De rechtbank oordeelt dat de boete in verhouding moet staan tot de werkelijke schade en dat de omstandigheden van de zaak aanleiding geven tot matiging. Uiteindelijk is gedaagde veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 32.567,71, inclusief wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/320249 / HA ZA 21-497
Vonnis in verzet van 22 juni 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. E.H.J. Slager te Amsterdam,
tegen
[gedaagde] H.O.D.N. [bedrijfsnaam],
wonende/gevestigd te [plaats 1] ,
gedaagde,
eiser in het verzet,
voorheen mr. D.A. Bates, thans procederend zonder advocaat.
Partijen zullen hierna [eiser/gedaagde in het verzet] en [gedaagde/eiser in het verzet] genoemd worden.
De zaak in het kort
Partijen hebben een aannemingsovereenkomst gesloten voor het realiseren van een dakopbouw op de woning van [eiser/gedaagde in het verzet] . De offerte bedroeg € 46.750,00. Ondanks diverse aanmaningen van [eiser/gedaagde in het verzet] heeft [gedaagde/eiser in het verzet] het werk niet afgemaakt. Op 25 februari 2020 heeft [gedaagde/eiser in het verzet] een boeteclausule getekend, waarin staat vermeld dat als hij per 8 maart 2020 niet klaar zal zijn met de werkzaamheden, hij een boete van € 200,- per dag is verschuldigd.
[gedaagde/eiser in het verzet] is bij verstek veroordeeld tot betaling van de hoofdsom, een bedrag van
€ 66.665,71. [gedaagde/eiser in het verzet] komt in onderhavige procedure tijdig in verzet. Ter zitting heeft [gedaagde/eiser in het verzet] erkend dat hij in totaal een bedrag van € 21.740,71 aan [eiser/gedaagde in het verzet] is verschuldigd en dit bedrag wordt door de rechtbank toegewezen. De rechtbank matigt de gevorderde boete op grond van artikel 6:94 BW tot een bedrag van € 17.500,-.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het door deze rechtbank op 28 juli 2021 tussen [eiser/gedaagde in het verzet] en [gedaagde/eiser in het verzet] bij verstek gewezen vonnis onder zaaknummer / rolnummer C/15/316749 / HA ZA 21/302;
  • de verzetdagvaarding van 6 september 2021 met producties 1 tot en met 7 (aan te merken als de conclusie van antwoord);
  • de akte vermeerdering van eis van 15 september 2021 van [eiser/gedaagde in het verzet] met productie 9;
  • het tussenvonnis van 17 november 2021 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van 31 januari 2022 van [eiser/gedaagde in het verzet] met producties 10 tot en met 13;
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 14 april 2022 en de daar overgelegde spreekaantekening van mr. Slager;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.
1.2.
Na de mondelinge behandeling hebben partijen geprobeerd een minnelijke schikking te bereiken, maar dat is niet gelukt. Daarna heeft mr. Slager gevraagd vonnis te wijzen.

2.Feiten

2.1.
[eiser/gedaagde in het verzet] is eigenaar van de woning gelegen aan [adres] ( [postcode] ) te [plaats 2] .
2.2.
[gedaagde/eiser in het verzet] is een zelfstandig ondernemer en exploiteert een bouwbedrijf onder de naam [bedrijfsnaam] .
2.3.
In april 2019 hebben partijen een aannemingsovereenkomst met elkaar gesloten voor het realiseren van een dakopbouw op de woning van [eiser/gedaagde in het verzet] . In de offerte van [bedrijfsnaam] is een totaalbedrag van € 46.750,00 opgenomen.
2.4.
Op 27 januari 2020 heeft [eiser/gedaagde in het verzet] een ingebrekestelling aan [gedaagde/eiser in het verzet] verzonden omdat de werkzaamheden niet waren afgerond en nagenoeg stil lagen.
2.5.
Op 25 februari 2020 heeft [gedaagde/eiser in het verzet] een aan hem gerichte brief van [eiser/gedaagde in het verzet] ondertekend, waarin voor zover hier van belang het volgende staat vermeld:
“(…) Als de werkzaamheden niet per 8 maart klaar zijn dan ben je mijvanaf 9 maart per dag 200 euro verschuldigd.
Dit bedrag zal ik afhalen van het nog openstaande bedrag van 4675 euro en als dit uiteindelijk niet toereikend blijkt bij jou verhalen (…)”
2.6.
Ondanks diverse aanmaningen heeft [gedaagde/eiser in het verzet] het werk niet afgemaakt.
2.7.
Bij brief van 11 november 2020 aan [gedaagde/eiser in het verzet] heeft [eiser/gedaagde in het verzet] haar vordering tot nakoming omgezet in een vordering tot schadevergoeding van een totaal bedrag van € 66.665,71 en daarbij bevestigd dat zij het werk door een derde zal laten afmaken voor een bedrag van € 15.065,71 met bij levering van sanitair van € 6.675,00.

3.Het geschil

3.1.
[eiser/gedaagde in het verzet] heeft in de verstekprocedure gevorderd dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde/eiser in het verzet] veroordeelt om aan [eiser/gedaagde in het verzet] een bedrag te betalen van € 66.665,71 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 november 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
II. [gedaagde/eiser in het verzet] veroordeelt om aan [eiser/gedaagde in het verzet] een bedrag te betalen van € 1.744,40 inzake buitengerechtelijke incassokosten;
III. [gedaagde/eiser in het verzet] veroordeelt in de kosten van deze procedure en de nakosten.
3.2.
Bij het verstekvonnis zijn de vorderingen van [eiser/gedaagde in het verzet] toegewezen.
3.3.
Op de roldatum van 15 september 2021 heeft [eiser/gedaagde in het verzet] haar eis vermeerderd en gevorderd dat de rechtbank [gedaagde/eiser in het verzet] tevens veroordeelt tot betaling van de kosten van het conservatoire beslag van € 1.063,33 vermeerderd met de wettelijke rente en [gedaagde/eiser in het verzet] veroordeelt tot betaling van de proceskosten van het verzet en de nakosten.
3.4.
[gedaagde/eiser in het verzet] vordert in verzet dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. het verzet van [gedaagde/eiser in het verzet] gegrond verklaart en hem ontheft uit de veroordelingen uit het verstekvonnis van deze rechtbank van 28 juli 2021, gewezen tussen [gedaagde/eiser in het verzet] en [eiser/gedaagde in het verzet] en de vorderingen van [eiser/gedaagde in het verzet] alsnog af wijst, althans haar daarin niet-ontvankelijk te verklaren;
II. [eiser/gedaagde in het verzet] veroordeelt in de proceskosten vermeerderd met de wettelijke rente.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.
Allereerst zal beoordeeld dienen te worden of [gedaagde/eiser in het verzet] tijdig in verzet is gekomen. Op grond van artikel 143 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet het verzet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is.
Uit lid 3 van dit artikel volgt dat buiten de gevallen bedoeld in het tweede lid de termijn waarbinnen het verzet moet worden gedaan, aanvangt op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd.
4.2.
[gedaagde/eiser in het verzet] heeft gesteld dat hij op 9 augustus 2021 kennis heeft genomen van het verstekvonnis, zodat de verzettermijn nadien is gaan lopen. Dat betekent dat het verzet dat op 6 september 2021 aanhangig is gemaakt, tijdig is ingesteld.
Vordering
4.3.
De oorspronkelijke vordering van [eiser/gedaagde in het verzet] dient dan ook inhoudelijk te worden beoordeeld. [eiser/gedaagde in het verzet] vordert betaling van een bedrag van € 66.665,71. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Kosten uitvoeren (resterende) werkzaamheden: € 15.065,71
Kosten leveren zaken: € 6.675,00
Contractuele boete ad € 200,00 per dag vanaf 9 maart:
€ 49.600,00 +
Subtotaal: € 71.340,71
Verrekening 10% aanneemsom:
€ 4.675,00 -/-
Totaal: € 66.665,71
Resterende werkzaamheden en te leveren zaken
4.4.
[eiser/gedaagde in het verzet] heeft een offerte door een derde uit laten brengen voor de kosten van de resterende werkzaamheden. [eiser/gedaagde in het verzet] vordert van [gedaagde/eiser in het verzet] een bedrag van € 15.065,71. Verder heeft [eiser/gedaagde in het verzet] de kosten ten bedrage van € 6.675,00 van Sanitair winkel gevorderd omdat zij deze kosten heeft voorgeschoten. [gedaagde/eiser in het verzet] heeft deze artikelen echter niet geleverd aan [eiser/gedaagde in het verzet] .
4.5.
[gedaagde/eiser in het verzet] heeft ter zitting erkend dat hij de bedragen van € 15.065,71 en
€ 6.675,00 aan [eiser/gedaagde in het verzet] is verschuldigd. Toen is ook afgesproken dat hij deze bedragen voor 10 mei 2022 zou voldoen. De advocaat van [eiser/gedaagde in het verzet] heeft aan de rechtbank medegedeeld dat [gedaagde/eiser in het verzet] daaraan niet (geheel) heeft voldoen. Op 11 mei 2022 heeft de advocaat aan de rechtbank bericht dat [gedaagde/eiser in het verzet] aan [eiser/gedaagde in het verzet] (slechts) heeft betaald een bedrag van in totaal € 6.675,- (€ 5.000,- en € 1.675,-) onder vermelding van sanitair. Dat brengt mee dat van dit deel van de vordering nog zal worden toegewezen een bedrag van
€ 15.065,71.
Boeteclausule en matiging daarvan
4.6.
Op basis van de door partijen overeengekomen boeteclausule stelt [eiser/gedaagde in het verzet] dat [gedaagde/eiser in het verzet] een bedrag van € 49.600,- is verschuldigd. [eiser/gedaagde in het verzet] vordert deze contractuele boete. [gedaagde/eiser in het verzet] heeft de verschuldigdheid van de gevorderde boete betwist. Volgens hem was het de bedoeling dat de boete maximaal 10% van de aanneemsom zou omvatten, en dus niet hoger zou uitvallen dan € 4.675,-
4.7.
Artikel 6:94 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft de rechter de bevoegdheid om, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, een bedongen boete te matigen. De rechter dient zijn bevoegdheid tot matiging terughoudend te hanteren. Volgens vaste jurisprudentie [1] mag de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik maken als toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het beding is ingeroepen.
De rechtbank zal aan de hand van de door [gedaagde/eiser in het verzet] ter onderbouwing van zijn beroep op matiging aangevoerde omstandigheden, gezien in het licht van de overige feiten en omstandigheden, beoordelen of er aanleiding bestaat tot matiging van de bedongen boete.
4.8.
Uit de door partijen op 25 februari 2020 ondertekende brief blijkt dat het boetebedrag is gekoppeld aan een heldere resultaatsverplichting, namelijk om de resterende werkzaamheden vóór 8 maart 2020 te voltooien. Uit deze brief kan niet worden afgeleid, zoals [gedaagde/eiser in het verzet] heeft aangevoerd, dat de boete beperkt zou zijn tot maximaal 10% van de aanneemsom. [gedaagde/eiser in het verzet] heeft ook onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat [eiser/gedaagde in het verzet] dat uit zijn verklaringen en gedragingen moest begrijpen. De omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de bouwtermijn is overschreden, moeten geheel voor rekening van [gedaagde/eiser in het verzet] blijven. De rechtbank merkt daarbij op dat [gedaagde/eiser in het verzet] in al die tijd weinig tot geen contact heeft opgenomen met [eiser/gedaagde in het verzet] over een eventuele voortgang van de werkzaamheden. Op de momenten dat er wel contact was en afspraken waren gemaakt, is [gedaagde/eiser in het verzet] deze afspraken niet nagekomen.
4.9.
Anderzijds gaat het om een aannemingsovereenkomst tussen particulieren inzake de verbouwing van een woning voor een bedrag van € 46.750,00, waarbij de boete is opgelopen tot € 49.600,-. De boete is zo hoog geworden omdat er geen maximum aan de boeteclausule is gesteld en [gedaagde/eiser in het verzet] er kennelijk, ten onrechte vanuit ging dat de boete was gemaximeerd tot 10% van de aanneemsom. De vraag is of het boetebedrag wel in verhouding staat tot de werkelijke schade van [eiser/gedaagde in het verzet] . Daarbij dient in aanmerking genomen te worden dat de rechter, indien er redenen zijn om te matigen, op grond van artikel 6:94 lid 1 BW nooit minder mag toekennen dan de schadevergoeding waarop [eiser/gedaagde in het verzet] op grond van de wet aanspraak kan maken. Het volgende is hierbij van belang.
4.10.
De boeteclausule ziet op een (blijvende) prikkel tot spoedige voltooiing van de verbouwwerkzaamheden. Partijen zijn een boetebedrag van € 200,- per dag overeengekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit bedrag niet buitensporig hoog maar [gedaagde/eiser in het verzet] heeft terecht aangevoerd dat de hoogte van het gevorderde bedrag gelijk staat aan de kosten van de gehele verbouwing. Dit acht de rechtbank onaanvaardbaar.
[eiser/gedaagde in het verzet] heeft met de offerte de hoogte van de schade onderbouwd. [gedaagde/eiser in het verzet] heeft erkend dat hij dit bedrag is verschuldigd. De rechtbank gaat dan ook uit van een geleden schade van € 15.065,71. [eiser/gedaagde in het verzet] heeft onvoldoende gesteld om uit te gaan van een substantieel hoger schadebedrag. Het boetebedrag is een drievoud hiervan. Er bestaat dan ook een wanverhouding tussen de boete en de werkelijke schade. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de boete te matigen en neemt hierbij mede in aanmerking dat het gebruikelijk is om bij een aannemingsovereenkomst de werkbare werkdagen mee te nemen in de overschrijding van de bouwtermijn. In de periode van 8 maart 2020 tot en met 11 november 2020 heeft [eiser/gedaagde in het verzet] ook de 70 weekenddagen meegerekend wat neerkomt op een bedrag van € 14.000,-.
4.11.
Alles overziend acht de rechtbank het redelijk om de overeengekomen boete in de gegeven omstandigheden te matigen tot € 17.500,-. Dit bedrag is naar het oordeel van de rechtbank nog (ruimschoots) boven de schadevergoeding waarop [eiser/gedaagde in het verzet] op grond van de wet recht heeft.
Conclusie
4.12.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde/eiser in het verzet] nog een bedrag van in totaal € 32.567,71 (€ 15.067,71 + € 17.500) aan [eiser/gedaagde in het verzet] is verschuldigd.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.13.
[eiser/gedaagde in het verzet] vordert verder buitengerechtelijke incassokosten voor een bedrag van
€ 1.744,40. [eiser/gedaagde in het verzet] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen in overeenstemming met het daarvoor bij het toewijsbare bedrag geldende tarief worden toegewezen tot een bedrag van € 1.100,68. Het meerdere zal worden afgewezen.
Proceskosten
4.14.
[gedaagde/eiser in het verzet] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het verzet worden verwezen. De kosten worden aan de zijde van [eiser/gedaagde in het verzet] begroot op:
- salaris advocaat
1.114,00(1 punt × tarief € 1.114,00)
Totaal € 1.114,00
4.15.
[eiser/gedaagde in het verzet] vordert [gedaagde/eiser in het verzet] ook te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 754,33 voor explootkosten en € 563,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 563,00). Nu [gedaagde/eiser in het verzet] in de bodemprocedure reeds is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van het conservatoir derdenbeslag, zal het door [eiser/gedaagde in het verzet] gevorderde bedrag van € 309,- aan griffierecht worden afgewezen. De onbetwist gebleven wettelijke rente wordt toegewezen zoals vermeld in het dictum. [gedaagde/eiser in het verzet] heeft namelijk niet toegelicht waarom de rente met ingang van 15 september 2021 verschuldigd zou zijn.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart het verzet ten dele gegrond en vernietigt het door deze rechtbank op 28 juli 2021 onder zaaknummer / rolnummer C/15/316749 / HA ZA 21/302 gewezen verstekvonnis voor wat betreft het in dat vonnis onder 3.1 en 3.2 bepaalde,
5.2.
bekrachtigt het door deze rechtbank op 28 juli 2021 onder zaaknummer / rolnummer C/15/316749 / HA ZA 21/302 gewezen verstekvonnis voor het overige,
5.3.
veroordeelt [gedaagde/eiser in het verzet] om aan [eiser/gedaagde in het verzet] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 32.567,71 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf 25 november 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde/eiser in het verzet] om aan [eiser/gedaagde in het verzet] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 1.100,68,
5.5.
veroordeelt [gedaagde/eiser in het verzet] in de kosten van de verzetprocedure, aan de zijde van [eiser/gedaagde in het verzet] tot op heden begroot op € 1.114,00,
5.6.
veroordeelt [gedaagde/eiser in het verzet] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.317,33, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.
veroordeelt [gedaagde/eiser in het verzet] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde/eiser in het verzet] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.8.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr.drs. J. Blokland en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2022. [2]

Voetnoten

1.HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638
2.type: DdD