ECLI:NL:RBNHO:2022:6395

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
15/860013-19 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 juli 2022 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, die was ingediend door de officier van justitie. De vordering betrof een bedrag van € 80.950,00, dat door de officier van justitie was vastgesteld op basis van een ontnemingsrapportage. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, die zich schuldig had gemaakt aan witwassen, wederrechtelijk voordeel had verkregen en heeft het bedrag vastgesteld op € 39.050,00. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen en de rest afgewezen. De rechtbank heeft de vordering gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft de procedure beschreven, waarin de veroordeelde en haar raadsman hun standpunten hebben gepresenteerd. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging verworpen en is tot de conclusie gekomen dat de vordering tot ontneming gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft ook de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld aan de hand van een eenvoudige kasopstelling, waarbij contante uitgaven en ontvangsten zijn vergeleken. De rechtbank heeft de vordering tot ontneming toegewezen voor een bedrag van € 39.050,00 en de veroordeelde verplicht tot betaling aan de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/860013-19 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 22 juli 2022
vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 16 juli 2021ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]
wonende te [adres] ,
hierna te noemen: [veroordeelde] .

1.De vordering

De officier van justitie heeft bij vordering van 16 juli 2021 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht zal vaststellen op
€ 80.950,00en dat aan [veroordeelde] de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie baseert de vordering op de strafbare feiten waarvoor [veroordeelde] is gedagvaard om op 7 en 8 juli 2022 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer in deze rechtbank en op andere strafbare feiten, waarvan aannemelijk is dat deze feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gekregen.

2.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van [veroordeelde] om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 2 september 2021.
De behandeling van de vordering heeft plaatsgevonden op de zitting van 7 juli 2022.
Op die zitting zijn gehoord [veroordeelde] , haar raadsman mr. L.J.B.G. van Kleef, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie mr. G. Visser.
Vervolgens is het onderzoek op 8 juli 2022 gesloten en is de uitspraak bepaald op 22 juli 2022.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering voorgedragen en heeft de vordering iets naar boven bijgesteld tot € 80,950,91, zijnde het exacte bedrag van het in het ontnemingsrapport berekende wederechtelijk verkregen voordeel.

4.Het standpunt van [veroordeelde] en haar raadsman

De raadsman heeft aangevoerd dat de vordering moet worden afgewezen. Het in de ontnemingsrapportage gehanteerde uitgangspunt dat [veroordeelde] op 1 januari 2014 niet over contant geld beschikt, zodat het beginsaldo op nul euro is gesteld, is onjuist.
[veroordeelde] beschikte op 1 januari 2014 wel degelijk over contant geld. Zij spaart al contant geld sinds zij is begonnen met werken, dus in 2014 had zij al een bedrag gespaard.
[veroordeelde] heeft volledig en uitgebreid verklaard waar de contante stortingen vandaan komen en heeft verklaard over de herkomst van de goederen. Er is daarom volgens de raadsman geen sprake van wederrechtelijk verkregen voordeel.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel
5.1
Grondslag van de vordering
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar de vordering verwijst, alsmede de ter zitting door de officier van justitie gegeven toelichting, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat het een vordering betreft die is gebaseerd op artikel 36e, derde lid Sr. Dat betekent dat, uitgaand van een veroordeling wegens een of meer misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, is beoogd dat aan [veroordeelde] de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De wettelijke maatstaf daarvoor is dat aannemelijk is dat dit misdrijf/deze misdrijven of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft gekregen. De vordering is gebaseerd op een onderzoek waarbij als onderzoeksperiode is gehanteerd 1 januari 2014 tot en met 22 januari 2019.
Bij gelijktijdig gewezen vonnis van deze rechtbank van 22 juli 2022 is [veroordeelde] veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, waarbij - kort gezegd - is bewezenverklaard dat [veroordeelde] zich meermalen heeft schuldig gemaakt aan witwassen.
De pleegperiode van de bewezenverklaarde feiten strekt zich uit over de periode 1 januari 2014 tot en met 22 januari 2019. De bewezenverklaring heeft betrekking op delicten die worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
5.2
De ontnemingsrapportage
Op 14 juli 2020 heeft de verbalisant M.M. Zuiderwijk, buitengewoon opsporingsambtenaar bij het bureau financieel economische criminaliteit van de Koninklijke Marechaussee, een rapport opgesteld betreffende het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
Bij het rapport zijn diverse bijlagen gevoegd, ontleend aan het dossier met betrekking tot de onderliggende strafzaak tegen [veroordeelde] . De rechtbank heeft bovendien de beschikking gehad over het volledige dossier van de strafzaak.
5.3
De beoordeling
In de ontnemingsrapportage is het wederrechtelijk voordeel van [veroordeelde] berekend aan de hand van een eenvoudige kasopstelling. Hierbij wordt enkel gekeken naar contante uitgaven en ontvangsten. Bankopnames worden aangemerkt als een contante ontvangst en bankstortingen als een contante uitgave. Door middel van deze abstracte berekeningsmethode kan worden nagegaan of [veroordeelde] meer contante uitgaven heeft gedaan dan via legale bron kunnen worden verantwoord. Is dit het geval, dan is er sprake van onbekende contante ontvangsten en wordt het verschil verondersteld wederrechtelijk verkregen voordeel te zijn.
De berekening volgens de ontnemingsrapportage is als volgt:
(Eenvoudige) kasopstelling
(€)
(€)
1
Beginsaldo contant geld
€ 0,00
2
Legale ontvangsten inclusief bankopnamen
+/+
Bankopname N.D. [veroordeelde]
€ 16.750,00
3
Eindsaldo per 22-01-2019
€ 12.770,00
Totaal eindsaldo contant geld
€ 3.980,00
Beschikbaar voor het doen van uitgaven

3.980,00
4
Uitgaven
-/-
Bankstortingen N.O. [veroordeelde]
€ 30.572,65
-/-
Contant betaalde facturen
€ 508,26
-/-
Betaling Volkswagen Golf
€ 19.950,00
-/-
Sieraden
€ 13.400,00
-/-
2x Rolex
€ 20.500,00
Totaal contante uitgaven

84.930,91
Meer uitgaven dan legaal mogelijk

80.950,91
Bespreking van het verweer
Het door de raadsman gevoerde verweer dat [veroordeelde] al vóór 1 januari 2014 over een contant gespaard geldbedrag beschikte en dat daarom het in de ontnemingsrapportage genoemde beginsaldo van het contante geld niet op € 0,- moet worden gesteld, wordt verworpen. Deze stelling is niet nader onderbouwd. De verdediging heeft daarbij in het geheel niet gemotiveerd aangevoerd welk bedrag [veroordeelde] voorafgaand aan 1 januari 2014 contant heeft gespaard en van welk contant beginsaldo dan wel uit zou moeten worden gegaan, terwijl daartoe sinds het opmaken van de rapportage in juli 2020 ruimschoots de gelegenheid is geweest. De rechtbank acht het beginsaldo van € 0,00, waarvan in de ontnemingsrapportage aan de hand van bankafschriften wordt uitgegaan, aannemelijk en zal daarvan uitgaan.
Ook gaat de rechtbank voorbij aan het algemene en verder niet concreet gemaakte standpunt dat er verrekend moet worden.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank is van oordeel dat [veroordeelde] tot het hierna te vermelden bedrag wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de baten van de in de strafzaak bewezenverklaarde feiten, alsmede van andere strafbare feiten. Dit voordeel moet haar worden ontnomen.
De rechtbank ontleent haar oordeel dat wederrechtelijk voordeel is verkregen en de schatting van de hoogte van dat voordeel aan de volgende feiten en omstandigheden.
De rechtbank gaat uit van de eenvoudige kasopstelling, zoals in de ontnemingsrapportage is opgenomen.
Anders dan in de ontnemingsrapportage gaat de rechtbank ervan uit dat [veroordeelde] een bedrag van € 11.980,- (in plaats van het in de ontnemingsrapportage opgenomen bedrag van
€ 3.980,-) beschikbaar had voor het doen van uitgaven. Dit baseert de rechtbank op het volgende. Op 8 mei 2014 heeft [veroordeelde] twee keer € 4.000,- contant opgenomen. Op grond van de stukken in het dossier en de verklaring van [veroordeelde] die zij ter terechtzitting heeft afgelegd is aannemelijk dat [veroordeelde] een gedeelte van de aanschaf van de Volkswagen Golf met kenteken [kenteken] contant heeft betaald met het geld dat zij giraal ontvangen heeft uit de verkoop van een door haar gebruikte auto (€ 8.000,-). Uit de bankafschriften blijkt dat [veroordeelde] het van de koper verkregen geldbedrag op dezelfde dag opneemt en dat drie dagen later een Volkswagen Golf op haar naam is gezet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [veroordeelde] dit geldbedrag op legale wijze heeft verkregen. Het bedrag van € 8.000,- moet daarom worden opgeteld bij het bedrag van € 3.980,-, zodat er € 11.980,- voor het doen van contante uitgaven beschikbaar was.
In de ontnemingsrapportage is de verbalisant bij het kopje ‘uitgaven’ ervan uitgegaan dat [veroordeelde] contant de nieuwwaarde van de bij haar aangetroffen Cartier armband, een ketting en de twee Rolex horloges heeft betaald. De rechtbank heeft [veroordeelde] vrijgesproken van het witwassen van de ketting en veroordeeld voor het witwassen van de Cartier armband en de twee Rolex horloges. Er zijn echter geen aankoopbonnen van de Cartier armband en de Rolex horloges aangetroffen, zodat niet kan worden vastgesteld wanneer en voor welk bedrag deze zijn aangeschaft. Nog afgezien van het feit dat in de ontnemingsrapportage wordt uitgegaan van de nieuwwaarde van de sierraden, leidt het ontbreken van gegevens dan wel aanknopingspunten over de aanschafdatum en aanschafwaarde ertoe dat de rechtbank zich niet dan wel onvoldoende in staat acht om een betrouwbare schatting te maken.
De rechtbank zal daarom in de uitgaven niet meenemen een bedrag van € 33.900,-.-. Het totaal aan contante uitgaven komt dan op € 51.030,91.
Zoals hiervoor overwogen, had [veroordeelde] een legaal contant bedrag van € 11.980,- beschikbaar voor het doen van uitgaven. Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt door de rechtbank daarom berekend op € 51.030,91 - € 11.980,-
= € 39.050,91, welk bedrag door de rechtbank zal worden afgerond op een bedrag van
€ 39.050,-.

6.Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat [veroordeelde] nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een haar op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door [veroordeelde] te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door [veroordeelde] te betalen bedrag vaststellen op
€ 39.050,00.

7.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op
€ 39.050,00(negenendertigduizendvijftig euro en éénenvijftig eurocent).
Legt aan [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 39.050,00, ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Wijst de vordering voor het overige af.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 781 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M. Mateman, voorzitter,
mr. M. Hoendervoogt en mr. A. Buiskool, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.L. de Vries,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 juli 2022.