3.3.1.Vrijspraak moordVoor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht, moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De rechtbank is van oordeel dat, zoals ook door de officier van justitie en de raadsman is betoogd, het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor het ten laste gelegde bestanddeel ‘voorbedachten rade’ en daarmee voor moord. De verdachte zal dus van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
3.3.3.Bewijsoverwegingen
Feitelijke toedracht en doodsoorzaak
De rechtbank stelt voorop dat uit de stukken in het dossier en de verklaring van de verdachte volgt dat de verdachte zich in de nacht van 4 op 5 april 2021 samen met het slachtoffer in de woning aan de [adres] in Heerhugowaard bevond. Er waren geen andere personen in de woning aanwezig. Er is daar een vechtpartij tussen de verdachte en het slachtoffer ontstaan, waarna het slachtoffer is overleden.
De verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer drie vuistslagen heeft gegeven; één tegen zijn gezicht, één tegen zijn borst en één in zijn maag. Ook heeft de verdachte verklaard dat hij het slachtoffer twee of drie keer tegen zijn ribben heeft getrapt, ook nadat het slachtoffer op de grond lag.
Uit een rapport (Forensisch Pathologisch Onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood) van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) volgt dat uitgebreide letsels (waaronder breuken) aan het hoofd, de hals, de romp en de ledematen van het slachtoffer zijn geconstateerd. De letsels aan de hals en de romp zijn opgelopen door meermalen stomp botsende krachtsinwerking, zoals door bijvoorbeeld geslagen of getrapt worden, dan wel een (samen)drukkende krachtsinwerking. Ook de letsels aan het hoofd en de ledematen zijn opgelopen door meermalen stomp botsende krachtsinwerking, zoals door bijvoorbeeld geslagen en/of getrapt worden. Letseldateringsonderzoek heeft aangetoond dat dit letsel enkele uren tot minuten voor het overlijden is opgelopen. Het slachtoffer is uiteindelijk overleden door verbloeding, ontstaan door verscheuring van de lever bij forse stomp botsende dan wel (samen)drukkende krachtsinwerking op de romp.
Gelet op de aard en omvang van de letsels die bij het slachtoffer zijn geconstateerd, stelt de rechtbank vast dat de verdachte meer geweld tegen het slachtoffer heeft gebruikt dan hij zelf verklaard heeft. Het kan niet anders dan dat de verdachte met zeer fors geweld meerdere malen heeft geschopt en geslagen op het lichaam van het slachtoffer, waardoor het slachtoffer uiteindelijk is overleden.
Dat het letsel ook zou kunnen zijn ontstaan doordat het slachtoffer en de verdachte tijdens een worsteling meermalen op de grond zouden zijn gevallen, zoals de verdediging naar voren heeft gebracht, vindt de rechtbank niet aannemelijk. Bij de verdachte is namelijk geen letsel vastgesteld dat bij dit geschetste scenario past en ook de situatie in de woning zoals deze door de politie is aangetroffen biedt geen aanknopingspunten voor een worsteling zoals door de verdachte, voor het eerst op de zitting, is beschreven.
Opzet
De rechtbank stelt - evenals de officier van justitie - voorop dat op grond van de bewijsmiddelen niet is vast komen te staan dat de verdachte de intentie had om het slachtoffer van het leven te beroven. Vol opzet kan daarom niet worden bewezen. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Volgens vaste jurisprudentie is voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in dit geval de dood - aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. Of de gedragingen van de verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roepen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht.
Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, wat inhoudt dat het moet gaan om een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedragingen bewust heeft aanvaard.
Zoals hiervoor vastgesteld, heeft de verdachte zeer fors geweld gebruikt en (ten minste) twee keer met kracht tegen de romp van het slachtoffer geschopt. Algemeen bekend is dat zich in de romp, een kwetsbaar deel van het lichaam, vitale organen bevinden waaronder de lever. Door herhaaldelijk met kracht te schoppen tegen de romp van het op de grond liggende slachtoffer, een kwetsbaar deel van het lichaam, was er dan ook een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid (en dus aanmerkelijke kans) dat dit tot de dood van het slachtoffer zou leiden. Deze mogelijkheid heeft zich ook verwezenlijkt.
Nu algemeen bekend is dat de romp een kwetsbaar onderdeel van het lichaam is, gaat de rechtbank ervan uit dat ook bij de verdachte bekend was dat er een aanmerkelijke kans op de dood ontstond toen hij meermalen met kracht tegen de romp van het slachtoffer schopte.
Bij de vraag of de verdachte deze kans ook bewust heeft aanvaard, betrekt de rechtbank dat de verdachte tijdens de vechtpartij zeer fors geweld heeft gebruikt tegen het slachtoffer en dat hij hiermee langere tijd is doorgegaan, ook nadat het slachtoffer al uitgeschakeld op de grond lag. De rechtbank is daarom van oordeel dat de handelingen van de verdachte naar uiterlijke verschijningsvorm zozeer waren gericht op het toebrengen van dodelijk letsel bij het slachtoffer, dat het - behoudens contra-indicaties, waarvan niet is gebleken – niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer door zijn handelen zou komen te overlijden. De verdachte heeft dus (voorwaardelijk) opzet gehad op de dood van het slachtoffer.
Conclusie
De rechtbank acht, gelet op het vorenstaande, de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen.