ECLI:NL:RBNHO:2022:6379

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
15-095267-21
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak moord en veroordeling voor doodslag met gevangenisstraf van 8 jaren na geweldsincident

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van moord en doodslag. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van moord, omdat er onvoldoende bewijs was voor het bestanddeel 'voorbedachten rade'. De verdachte werd echter wel schuldig bevonden aan doodslag en kreeg een gevangenisstraf van acht jaren opgelegd. De zaak vond zijn oorsprong in een geweldsincident dat plaatsvond in de nacht van 4 op 5 april 2021 in Heerhugowaard, waar de verdachte en het slachtoffer betrokken waren bij een vechtpartij. De verdachte heeft het slachtoffer meermalen met kracht geslagen en geschopt, wat leidde tot de dood van het slachtoffer door ernstige verwondingen aan de romp en het hoofd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer, gezien de aard en de ernst van het gebruikte geweld. Het beroep van de verdediging op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer werd verworpen, omdat de rechtbank van oordeel was dat de verdachte niet in een situatie verkeerde waarin hij zich moest verdedigen. De rechtbank nam in haar overwegingen ook mee dat de verdachte geen hulp heeft ingeschakeld toen het slachtoffer gewond was en dat hij heeft geprobeerd het overlijden van het slachtoffer te verbergen. De rechtbank vond de opgelegde straf passend gezien de ernst van het feit en de impact op de omgeving.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15-095267-21 (P)
Uitspraakdatum: 21 juli 2022
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 7 juli 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het Justitieel Complex Schiphol,
hierna: de verdachte.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. L.E. Stroink en van wat de verdachte en zijn raadsman mr. P.D. Popescu, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks de periode van 4 april tot en met 5 april 2021 te Heerhugowaard [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd door een of meerdere malen (met kracht) op/tegen het hoofd en/of het lichaam te slaan en/of te stompen en/of te trappen.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van de impliciet primair ten laste gelegde moord, wegens het ontbreken van de daarvoor vereiste ‘voorbedachte raad’, en tot bewezenverklaring van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag. Het slachtoffer is overleden als gevolg van het handelen van de verdachte. Uit het letselrapport volgt, gelet op de omvangrijke letsels van het slachtoffer, dat er heftige geweldsinwerkingen moeten zijn geweest tegen het hoofd en de romp, waardoor een aanmerkelijke kans bestond dat het slachtoffer zou komen te overlijden. De gedragingen van de verdachte dienen naar de uiterlijke verschijningsvorm te worden beoordeeld als zozeer te zijn gericht op de dood, dat de verdachte deze kans met dit zijn handelen willens en wetens heeft aanvaard.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte vrijgesproken moet worden van het tenlastegelegde.
Ten aanzien van het impliciet primair tenlastegelegde (moord) heeft de raadsman betoogd dat niet bewezen kan worden dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad.
Ten aanzien van het impliciet subsidiair tenlastegelegde (doodslag) heeft de raadsman zich – in de kern – op het standpunt gesteld dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Er is een vechtpartij ontstaan tussen het slachtoffer en de verdachte en daarna heeft de verdachte, die geen schoeisel droeg, (twee maal) tegen het lichaam van het slachtoffer geschopt. De verdachte wilde het slachtoffer niet om het leven brengen en er was geen aanmerkelijke kans dat het slachtoffer hierdoor zou komen te overlijden. Bovendien was de verdachte zich niet bewust van een aanmerkelijke kans op de dood, als die al aanwezig was, en heeft hij deze niet aanvaard.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Vrijspraak moordVoor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht, moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De rechtbank is van oordeel dat, zoals ook door de officier van justitie en de raadsman is betoogd, het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor het ten laste gelegde bestanddeel ‘voorbedachten rade’ en daarmee voor moord. De verdachte zal dus van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
3.3.2.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit (doodslag) op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3.
Bewijsoverwegingen
Feitelijke toedracht en doodsoorzaak
De rechtbank stelt voorop dat uit de stukken in het dossier en de verklaring van de verdachte volgt dat de verdachte zich in de nacht van 4 op 5 april 2021 samen met het slachtoffer in de woning aan de [adres] in Heerhugowaard bevond. Er waren geen andere personen in de woning aanwezig. Er is daar een vechtpartij tussen de verdachte en het slachtoffer ontstaan, waarna het slachtoffer is overleden.
De verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer drie vuistslagen heeft gegeven; één tegen zijn gezicht, één tegen zijn borst en één in zijn maag. Ook heeft de verdachte verklaard dat hij het slachtoffer twee of drie keer tegen zijn ribben heeft getrapt, ook nadat het slachtoffer op de grond lag.
Uit een rapport (Forensisch Pathologisch Onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood) van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) volgt dat uitgebreide letsels (waaronder breuken) aan het hoofd, de hals, de romp en de ledematen van het slachtoffer zijn geconstateerd. De letsels aan de hals en de romp zijn opgelopen door meermalen stomp botsende krachtsinwerking, zoals door bijvoorbeeld geslagen of getrapt worden, dan wel een (samen)drukkende krachtsinwerking. Ook de letsels aan het hoofd en de ledematen zijn opgelopen door meermalen stomp botsende krachtsinwerking, zoals door bijvoorbeeld geslagen en/of getrapt worden. Letseldateringsonderzoek heeft aangetoond dat dit letsel enkele uren tot minuten voor het overlijden is opgelopen. Het slachtoffer is uiteindelijk overleden door verbloeding, ontstaan door verscheuring van de lever bij forse stomp botsende dan wel (samen)drukkende krachtsinwerking op de romp.
Gelet op de aard en omvang van de letsels die bij het slachtoffer zijn geconstateerd, stelt de rechtbank vast dat de verdachte meer geweld tegen het slachtoffer heeft gebruikt dan hij zelf verklaard heeft. Het kan niet anders dan dat de verdachte met zeer fors geweld meerdere malen heeft geschopt en geslagen op het lichaam van het slachtoffer, waardoor het slachtoffer uiteindelijk is overleden.
Dat het letsel ook zou kunnen zijn ontstaan doordat het slachtoffer en de verdachte tijdens een worsteling meermalen op de grond zouden zijn gevallen, zoals de verdediging naar voren heeft gebracht, vindt de rechtbank niet aannemelijk. Bij de verdachte is namelijk geen letsel vastgesteld dat bij dit geschetste scenario past en ook de situatie in de woning zoals deze door de politie is aangetroffen biedt geen aanknopingspunten voor een worsteling zoals door de verdachte, voor het eerst op de zitting, is beschreven.
Opzet
De rechtbank stelt - evenals de officier van justitie - voorop dat op grond van de bewijsmiddelen niet is vast komen te staan dat de verdachte de intentie had om het slachtoffer van het leven te beroven. Vol opzet kan daarom niet worden bewezen. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Volgens vaste jurisprudentie is voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in dit geval de dood - aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. Of de gedragingen van de verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roepen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht.
Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, wat inhoudt dat het moet gaan om een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedragingen bewust heeft aanvaard.
Zoals hiervoor vastgesteld, heeft de verdachte zeer fors geweld gebruikt en (ten minste) twee keer met kracht tegen de romp van het slachtoffer geschopt. Algemeen bekend is dat zich in de romp, een kwetsbaar deel van het lichaam, vitale organen bevinden waaronder de lever. Door herhaaldelijk met kracht te schoppen tegen de romp van het op de grond liggende slachtoffer, een kwetsbaar deel van het lichaam, was er dan ook een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid (en dus aanmerkelijke kans) dat dit tot de dood van het slachtoffer zou leiden. Deze mogelijkheid heeft zich ook verwezenlijkt.
Nu algemeen bekend is dat de romp een kwetsbaar onderdeel van het lichaam is, gaat de rechtbank ervan uit dat ook bij de verdachte bekend was dat er een aanmerkelijke kans op de dood ontstond toen hij meermalen met kracht tegen de romp van het slachtoffer schopte.
Bij de vraag of de verdachte deze kans ook bewust heeft aanvaard, betrekt de rechtbank dat de verdachte tijdens de vechtpartij zeer fors geweld heeft gebruikt tegen het slachtoffer en dat hij hiermee langere tijd is doorgegaan, ook nadat het slachtoffer al uitgeschakeld op de grond lag. De rechtbank is daarom van oordeel dat de handelingen van de verdachte naar uiterlijke verschijningsvorm zozeer waren gericht op het toebrengen van dodelijk letsel bij het slachtoffer, dat het - behoudens contra-indicaties, waarvan niet is gebleken – niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer door zijn handelen zou komen te overlijden. De verdachte heeft dus (voorwaardelijk) opzet gehad op de dood van het slachtoffer.
Conclusie
De rechtbank acht, gelet op het vorenstaande, de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 4 april tot en met 5 april 2021 te Heerhugowaard [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meerdere malen met kracht tegen het hoofd en het lichaam te slaan en/of te stompen en te trappen.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4. Kwalificatie en strafbaarheid van het feit en strafbaarheid van de verdachte
4.1.
Beroep op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer
4.1.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat sprake is van noodweer(exces) dan wel putatief noodweer. De verdediging heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Het gedrag van het slachtoffer sloeg op de bewuste avond ineens om en het slachtoffer werd agressief richting de verdachte. Er ontstond een woordenwisseling. De verdachte is vervolgens aangevallen door de (vecht)hond van het slachtoffer, die daartoe het bevel had gegeven. Het is de verdachte gelukt de hond het huis uit te zetten, maar de hond bleef blaffend voor de deur staan waardoor de verdachte het huis niet kon verlaten. Het slachtoffer was op dat moment nog in de woning en weigerde, ondanks meerdere verzoeken van de verdachte, het huis van de verdachte te verlaten. Het slachtoffer heeft vervolgens als eerste de verdachte geslagen, waarna een vechtpartij is ontstaan waarbij over en weer geweld is gebruikt. Het slachtoffer bleef de verdachte aanvallen en heeft meerdere keren geroepen dat hij de verdachte dood ging maken.
De raadsman heeft aangevoerd dat er dus sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding tegen het lijf van de verdachte (door de aanval van de hond en vervolgens de aanval van de verdachte), waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. De manier waarop de verdachte dit heeft gedaan voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, zodat hem een beroep op noodweer toekomt.
Mocht een beroep op noodweer niet slagen, dan stelt de verdediging zich op het standpunt dat de verdachte een beroep noodweerexces toekomt. Door de aanval van de hond - aangejaagd door het slachtoffer - maakte een woede, in de zin van een hevige gemoedsbeweging, zich meester van de verdachte en zijn latere geweldshandelingen tegen het slachtoffer waren het onmiddellijke gevolg daarvan.
Voor het geval ook dat verweer niet slaagt, heeft de raadsman aangevoerd dat sprake was van putatief noodweer. Toen het slachtoffer wilde opstaan en dreigementen uitte tegen de verdachte, was het gelet op zijn verwondingen de vraag was of het slachtoffer deze dreigementen waar kon maken. Gelet op wat er daarvoor was gebeurd en de dreiging die de verdachte ervaarde, mocht hij menen dat hij zich mocht verdedigen zoals hij heeft gedaan.
4.1.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, ervan uitgaande dat het slachtoffer de eerste klap heeft uitgedeeld nadat de hond was buitengesloten, zich op het standpunt gesteld dat op dat moment sprake was van een noodweersituatie. Vervolgens heeft de verdachte disproportioneel geweld gebruikt en niet is gebleken dat dit excessieve geweld nodig was om aan de situatie te kunnen ontkomen. Het beroep op noodweer slaagt dus niet . Ook het beroep op noodweerexces kan volgens de officier van justitie niet slagen omdat de handelingen van de verdachte meer getuigen van doelbewust handelen dan van een hevige gemoedsbeweging. De officier van justitie vindt ook dat de verdachte geen beroep op putatief noodweer toekomt.
4.1.3.
Het oordeel van de rechtbank
Noodweer
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf of een anders lijf, eerbaarheid of goed. Verder moet de gedraging geboden zijn door de noodzakelijke verdediging, waarmee zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking worden gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
In het geval de hond na een bevel van het slachtoffer de verdachte heeft aangevallen, kan sprake zijn geweest van een situatie waarin de verdachte zichzelf moest verdedigen. Op dat moment heeft de verdachte, volgens zijn eigen verklaring, echter geen geweld gebruikt tegen het slachtoffer. De rechtbank is van oordeel dat na het buiten zetten van de hond, een eventueel (door de aanval van de hond) ontstane noodweersituatie is geëindigd en daarmee ook de noodzaak tot verdediging.
Daarna is een vechtpartij tussen de verdachte en het slachtoffer ontstaan. Over de vraag wie van beiden als eerste geweld heeft gebruikt, heeft alleen de verdachte kunnen verklaren. Op de zitting heeft hij verklaard dat het slachtoffer hem als eerste een klap gaf. Ook als de rechtbank daarvan uitgaat, was daarmee niet zonder meer een situatie ontstaan waarin het voor de verdachte noodzakelijk was zich te verdedigen. De verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij het slachtoffer heeft geslagen en geschopt uit boosheid, niet omdat het nodig was om zich te verdedigen. Bovendien, als de rechtbank zou aannemen dat er wel een situatie was waarin het noodzakelijk was om zich te verdedigen, heeft te gelden dat de verdachte met zijn wijze van verdediging - herhaaldelijk met kracht slaan tegen het hoofd van het slachtoffer en schoppen tegen zijn lichaam terwijl hij op de grond ligt – buiten de grenzen van een noodzakelijke verdediging is getreden.
De rechtbank verwerpt daarom het beroep op noodweer.
Noodweerexces
Ook het beroep op noodweerexces slaagt niet. Het dossier biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat als onmiddellijk gevolg van de aanval door de hond een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte is ontstaan, zoals de verdediging heeft aangevoerd. Tussen de aanval door de hond en het uiteindelijke dodelijke geweld tegen het slachtoffer moet enige tijd hebben gezeten, zo blijkt uit de verklaring van de verdachte. Bovendien heeft de verdachte op de zitting verscheidene malen verklaard dat hij boos was op het slachtoffer, die hem beledigd zou hebben, en dat hij uit boosheid heeft geschopt en geslagen . Een dergelijke – min of meer bewuste – reactie is naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een hevige gemoedsbeweging waarbij de verdachte zodanig ontregeld is geraakt dat hij niet meer wist wat hij deed, en daarmee zijn disproportionele reactie zou kunnen rechtvaardigen.
Putatief noodweer
Tot slot overweegt de rechtbank dat ook het beroep op putatief noodweer niet slaagt. De rechtbank is van oordeel dat het dossier en de verklaring van de verdachte geen aanknopingspunten bevatten waaruit zou kunnen blijken dat de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald omtrent een (dreigend) gevaar.
4.2.
Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten
Het bewezenverklaarde levert op:
doodslag
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.
4.3.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

5.Motivering van de sanctie

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, voor het geval de rechtbank tot een veroordeling komt, verzocht ermee rekening te houden dat het overlijden van het slachtoffer is veroorzaakt door een vechtpartij waarbij geen wapens in het spel waren.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft het slachtoffer om het leven gebracht. De bewuste avond begon in de woning waar het slachtoffer verbleef, waar zij samen met anderen alcohol nuttigden en verdovende middelen gebruikten. Vervolgens zijn de verdachte en het slachtoffer naar de woning gegaan waar de verdachte verbleef. Deze, ogenschijnlijk gezellig gestarte, avond is vervolgens omgeslagen in een ruzie en een vechtpartij tussen de verdachte en het slachtoffer, waarin beiden een aandeel hebben gehad. Daarbij heeft de verdachte echter dusdanig veel geweld gebruikt, zelfs toen het slachtoffer weerloos op de grond lag, dat het slachtoffer is overleden. De rechtbank neemt het de verdachte zeer kwalijk dat hij geen hulp (van nooddiensten) heeft ingeschakeld toen de ruzie uit de hand liep, ook niet toen het slachtoffer levenloos op de grond lag. Nadat het slachtoffer was overleden heeft de verdachte eerst het overlijden van het slachtoffer proberen te verhullen, onder meer door het lijk te verstoppen en het huis schoon te maken, maar na een dag heeft hij zich alsnog gemeld bij de politie.
De verdachte heeft door deze daad de familie, vrienden en bekenden van het slachtoffer onherstelbaar leed toegebracht. Feiten als deze zorgen ook voor gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Met het plegen van dit feit heeft de verdachte het slachtoffer het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Het nemen van het leven van een ander is zo’n ernstig strafbaar feit, dat hiervoor alleen een langdurige gevangenisstraf in aanmerking komt.
De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat de verdachte tijdens de zitting zijn spijt heeft betuigd en dat hij in Nederland niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Ook heeft de rechtbank gekeken naar de straffen die in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van acht jaren moet worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
7. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4.2 vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
8 (acht) jaren.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.C. van den Bos, voorzitter,
mr. N. Boots en mr. C. Huisman, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.M. van Fraeijenhove,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 21 juli 2022.