ECLI:NL:RBNHO:2022:6293

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
HAA 21/1261 en HAA 21/1310
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de transformatie van een kantoorgebouw tot appartementen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedaan op 19 juli 2022, wordt het beroep van eisers tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer beoordeeld. De vergunning betreft de transformatie van een kantoorgebouw naar 26 appartementen. De rechtbank behandelt de beroepen van twee eisers, die zich verzetten tegen de vergunning op basis van onder andere parkeerdruk en de gevolgen voor hun woon- en leefklimaat. De rechtbank concludeert dat de vergunning in strijd is met de geldende parkeerregels en dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat aan de voorwaarden voor afwijking van deze regels is voldaan. De rechtbank oordeelt dat de artikelen 3.2.1 en 3.2.4 van de parkeerregels strekken tot bescherming van de belangen van de eisers, waardoor het relativiteitsvereiste niet aan vernietiging van het besluit in de weg staat. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen 16 weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank oordeelt ook over andere beroepsgronden, zoals de bouwhoogte en de goede ruimtelijke ordening, en concludeert dat de vergunning niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De eisers krijgen hun griffierecht vergoed en verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/1261 en HAA 21/1310
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2022 in de zaak tussen

1.1. HAA 21/1261

[eiser 1], uit [woonplaats] , eiser,

2.HAA 21/1310

[eiser 2] en [eiser 3], uit [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. C.R. van Stokkum),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder
(gemachtigden: mr. M. Guimarães en G. Bijlenga).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde belanghebbende] B.V., uit Amsterdam, als rechtsopvolgster van [bedrijf] B.V. (beide hierna aangeduid als: derde-partij)
(gemachtigde: mr. A. Franken van Bloemendaal).
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de verlening van een omgevingsvergunning aan derde-partij ten behoeve van het transformeren van een kantoorgebouw tot 26 appartementen op het perceel [perceel] (hierna: het perceel).
Verweerder heeft deze omgevingsvergunning met het besluit van 24 december 2020 verleend.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften. Derde-partij heeft ook schriftelijk gereageerd. Derde-partij en [eiser 2] en [eiser 3] hebben vervolgens nog nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 7 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van [eiser 2] en [eiser 3] , de door [eiser 2] en [eiser 3] meegebrachte verkeersdeskundige ing. R.A. Bruinsma, de gemachtigden van verweerder, de gemachtigde van derde-partij, [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en de door derde-partij meegebrachte verkeersdeskundige drs. D. van Beusekom.
Totstandkoming van het bestreden besluit
Feiten en omstandigheden
1.1
Op 3 mei 2017 heeft derde-partij een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteiten bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan voor het transformeren van een kantoorgebouw tot 29 appartementen op het perceel. Derde-partij heeft later de aanvraag aangepast naar 26 woningen en beoogt het souterrain gedeeltelijk in te richten als parkeergarage voor 8 parkeerplaatsen (hierna: het project).
1.2
Verweerder heeft het besluit van 24 december 2020 voorbereid volgens de uniforme openbare voorbereidingsprocedure.
1.3
Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Badhoevedorp Lijnden-Oost’ (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming ‘Gemengd - 2’ en de gebiedsaanduiding ‘wro-zone - wijzigingsgebied 8’. Voorts geldt op het perceel het Parapluplan parkeerregels (hierna: de parkeerregels).
Wet- en regelgeving
2. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Het bestreden besluit
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de omgevingsvergunning voor het project verleend. Het project is in strijd met artikel 3.2.1 van de parkeerregels, omdat het project niet voorziet in voldoende ruimte op eigen terrein voor het parkeren van voertuigen. Verweerder heeft echter toepassing gegeven aan een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid, dat wil zeggen, een mogelijkheid die de parkeerregels zelf bieden om met een omgevingsvergunning daarvan af te wijken. Artikel 3.2.4 van de parkeerregels voorziet in die mogelijkheid. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan de vereisten van dat artikel, omdat in de omgeving voldoende ruimte is om de extra parkeervraag op te vangen. Het project is ook in strijd met artikel 15.1 van het bestemmingsplan, omdat de bestemming ‘Gemengd - 2’ het gebruik van de gronden ten behoeve van wonen niet toestaat. Daarnaast is er strijd met artikel 15.2.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan, aangezien de balkons worden gebouwd buiten het bouwvlak dat voor het bouwen van bouwwerken is aangeduid. Voor deze twee strijdigheden heeft verweerder toepassing gegeven aan de buitenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), omdat volgens verweerder het project voorzien is van een goede ruimtelijke onderbouwing. Hiervoor heeft verweerder van belang geacht dat het project stedenbouwkundig aanvaardbaar is, er sprake is van een mooie alzijdige inpassing in het gebied en de kwaliteit van het gebied toeneemt.
Beoordeling door de rechtbank
Parkeren
Relativiteitsvereiste
4.1
De rechtbank ziet zich ambtshalve, maar ook naar aanleiding van het door verweerder en derde-partij ingenomen standpunt, voor de vraag gesteld of het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat. In dat artikel is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen wegens strijd met een regel indien die regel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. De rechtbank is van oordeel dat de artikelen 3.2.1 en 3.2.4 van de parkeerregels ertoe strekken te waarborgen dat voor een bouwplan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn om zo parkeeroverlast in de directe omgeving van het perceel waarop het bouwplan is voorzien te voorkomen. Deze artikelen beogen zowel de parkeerbehoefte van de toekomstige bewoners van de nog te bouwen appartementen te beschermen als de parkeerbehoefte van de omwonenden en anderen die in die omgeving parkeren. [eiser 2] en [eiser 3] hebben ter zitting toegelicht dat zij één parkeergelegenheid op eigen terrein hebben en twee auto’s. [eiser 1] heeft ter zitting toegelicht dat ook hij één parkeergelegenheid heeft op eigen terrein, maar dat hij behoefte heeft aan een tweede parkeerplek voor de auto van zijn partner, die niet bij hem woont. Gelet op de toelichting van eisers is de rechtbank van oordeel dat de artikelen 3.2.1 en 3.2.4 van de parkeerregels strekken tot bescherming van hun belangen. Het relativiteitsvereiste mag hun daarom op dit punt niet worden tegengeworpen.
De binnenplanse afwijkingsbevoegdheid
4.2.1
Tussen partijen is niet in geschil dat het project in strijd is met artikel 3.2.1 van de parkeerregels, omdat het in onvoldoende parkeerruimte voorziet op eigen terrein. Verweerder kan op grond van artikel 3.2.4 van de parkeerregels met een omgevingsvergunning van het gestelde in artikel 3.2.1 afwijken als:
a. op basis van gegronde redenen aangetoond kan worden dat het voldoen aan deze bepaling door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, en bovendien
b. op andere wijze in de nodige ruimte voor het parkeren, stallen, laden en/of lossen van voertuigen blijvend wordt voorzien.
4.2.2
De rechtbank overweegt dat de onderdelen a en b van artikel 3.2.4 van de parkeerregels twee voorwaarden inhouden die cumulatief zijn geformuleerd. Dat betekent dat verweerder alleen van de in dit artikel opgenomen bevoegdheid gebruik mag maken als het project aan beide voorwaarden voldoet.
Artikel 3.2.4, aanhef en onder a, van de parkeerregels
4.3
De rechtbank stelt naar aanleiding van het desbetreffende betoog ter zitting van [eiser 2] en [eiser 3] vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd waarom sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.2.4, aanhef en onder a, van de parkeerregels. Ter zitting heeft verweerder toegelicht waarom hij het wenselijk vindt dat het kantoorpand wordt omgezet in een appartementencomplex, dat het kantoorpand al een parkeervraag meebracht en dat een minder streng parkeerbeleid gold toen de eerste plannen voor een ander gebruik van het pand ontstonden. Verweerder is hiermee niet ingegaan op de feitelijke mogelijkheden voor het creëren van parkeerruimte op eigen terrein en heeft hiermee dan ook onvoldoende gemotiveerd dat het voldoen aan artikel 3.2.1 van de parkeerregels door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit. Dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.2.4, aanhef en onder a, van de parkeerregels is dus niet gebleken. De rechtbank overweegt dat daarom sprake is van een motiveringsgebrek.
Artikel 3.2.4, aanhef en onder b, van de parkeerregels
4.4.1
Eisers betogen dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in in artikel 3.2.4, aanhef en onder b, van de parkeerregels, omdat niet blijvend wordt voorzien in de nodige parkeerruimte buiten het terrein van het project. De parkeerdruk in de omgeving is volgens eisers zeer hoog waardoor er onvoldoende ruimte is voor een aanvullende parkeervraag in de openbare ruimte. Eisers verwijzen naar de contra-expertise van de verkeersdeskundige Bruinsma van Circum verkeersadvies. Daarin wordt geconcludeerd dat het rapport van Goudappel Coffeng (thans en hierna ook aangeduid als: Goudappel) waarop verweerder zijn besluitvorming heeft gebaseerd, tekortschiet. Volgens Bruinsma is het aantal benodigde parkeerplaatsen 57 en dus hoger dan de 52 plekken waar Goudappel van uitgaat. Ook worden minder parkeerplekken gerealiseerd op eigen terrein dan is aangegeven, aangezien 5 van de op de bij de aanvraag behorende tekening ingetekende plekken zich in openbaar gebied bevinden. Op de tekening behorende bij de aanvraag blokkeert blovendien parkeerplek 33 de doorgang naar een deel van de parkeerplekken. Tijdens de beroepsprocedure heeft derde-partij een nieuwe tekening ingebracht ter vervanging van de vergunde tekening. Op de nieuwe tekening blokkeert parkeerplek 33 de doorgang niet meer. Volgens eisers kan ook de nieuwe tekening niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd, omdat parkeerplek 46 tegen een bluspunt is gesitueerd. Ook is van belang dat de ingetekende haakse parkeerplekken aan de [straat] niet conform NEN-norm 2443 zijn. In NEN-norm 2443 staat dat in het geval van haaksparkeren de rijbaan een breedte dient te hebben van 6 meter. Daar wordt niet aan voldaan. In plaats van de ingetekende 14 haakse parkeerplekken is er slechts ruimte voor 5 parkeerplekken voor langsparkeren. Verder blijkt uit de contra-expertise van Bruinsma dat de bezettingsgraad en het absorptievermogen van de omgeving in de door Goudappel uitgevoerde parkeerbalans onzorgvuldig in beeld zijn gebracht. Hierbij is van belang dat verschillende ontwikkelingsprojecten in de omgeving, waaronder het project aan de [adres] , niet zijn betrokken bij de claim op openbare parkeerplekken. Ten onrechte zijn de 10 tot 12 geparkeerde auto’s van omwonenden die op het terrein van het kantoorgebouw gedoogd werden, evenmin meegenomen in het onderzoek. De bezettingsgraad komt daardoor boven de 85%. Ten slotte vrezen eisers dat een parkeerplek verloren zal gaan door het plaatsen van ondergrondse afvalcontainers.
4.4.2
Verweerder heeft zich in de besluitvorming gebaseerd op het parkeeronderzoek van Goudappel van 24 januari 2020. Volgens dit onderzoek voldoet het project aan het uitgangspunt dat de bezettingsgraad onder de 85% blijft. Verweerder erkent dat parkeerplaats 33 onjuist is ingetekend in de tekening behorende bij de aanvraag, maar derde-partij heeft een gewijzigde tekening overgelegd waarop parkeerplek 33 is verplaatst. Volgens verweerder is sprake van een ondergeschikte wijziging en moet de oude bouwtekening worden vervangen door de nieuwe. Met betrekking tot het haaksparkeren merkt verweerder op dat de parkeerplekken aan de [straat] worden uitgevoerd en ingericht conform de landelijke richtlijnen van het CROW. Volgens verkeersdeskundige Van Beusekom, van Goudappel, is de breedte van de weg conform de Aanbevelingen voor Stedelijke Verkeer Voorzieningen. Ter zitting heeft Van Beusekom toegelicht dat er over de stoep kan worden gereden om de auto te parkeren. Verder heeft verweerder toegelicht dat de gronden aan de voorzijde van het pand weliswaar openbaar toegankelijk zijn, maar dat de daar gesitueerde parkeerplekken aan het project toegerekend kunnen worden, aangezien derden die daar parkeren elders parkeerplekken vrijlaten. Verweerder stelt zich tevens op het standpunt dat de bezettingsgraad zorgvuldig in beeld is gebracht in het rapport van Goudappel. De nieuwe ontwikkelingen in de omgeving staan de ontwikkeling van het project niet in de weg. Voor de genoemde projecten zijn voldoende parkeerplaatsen in de omgeving beschikbaar. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat er per bouwplan naar de bezettingsgraad wordt gekeken. Dat is het toetsmoment. Volgens verweerder zit er altijd tijd tussen de vergunningverlening en het in gebruik nemen van een pand. De gevolgen van het in gebruik nemen van een pand vertalen zich in de bezettingsgraad die bij de latere beoordeling van een ander bouwplan in de omgeving wordt vastgesteld. Tot slot heeft verweerder toegelicht dat de 10 tot 12 parkeerplekken op het terrein van het project die door omwonenden werden gebruikt, niet zijn meegenomen in de parkeerdrukmeting, omdat alleen de openbare parkeerplekken tijdens deze meting worden meegenomen. Als wel rekening zou worden gehouden met het gebruik van die plekken, dan zou de bezettingsgraad nog steeds onder de 85% zitten.
4.4.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.2.4, aanhef en onder b, van de parkeerregels, alsmede dat verweerder zijn besluitvorming in zoverre onzorgvuldig heeft voorbereid. Ten eerste is niet in geschil dat op de bij de aanvraag behorende tekening parkeerplek 33 onjuist is ingetekend. De locatie van die plek is gecorrigeerd op de tijdens de beroepsprocedure ingebrachte tekening. De stelling van eisers dat de wijziging een situatie creëert waarbij parkeerplek 46 tegen een bluspunt aan staat lijkt echter ondersteuning te vinden in de nieuwe bouwtekening. De rechtbank is daarom van oordeel dat de functionaliteit van parkeerplek 46 nader gemotiveerd moet worden. Voorts overweegt de rechtbank dat het onderzoek van Goudappel onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat niet uit kan worden uitgegaan van de juistheid van de daarin opgenomen redeneringen en conclusies. Bij de parkeerdrukmeting is immers niet expliciet rekening gehouden met andere ontwikkelingen in de omgeving die ongeveer gelijktijdig met het project plaatsvinden. De methode die door verweerder wordt gehanteerd, dat per aanvraag voor een bouwplan de parkeerdruk voor dat specifieke bouwplan wordt beoordeeld, kan in het geval van ongeveer gelijktijdig voorliggende of in uitvoering zijnde andere bouwplannen in de omgeving parkeerdruk creëren die niet gecreëerd had mogen worden. Tussen het beoordelen van een omgevingsvergunning en het in gebruik nemen van een gebouw is er immers een periode waarin resterende parkeerruimte wel wordt geclaimd, maar het gebruik daarvan nog niet feitelijk kan worden vastgesteld. Bij een onderzoek naar de parkeerdruk van een bouwplan, kan daarom niet altijd worden volstaan met de feitelijke parkeerdruk op het moment van de parkeerdrukmeting. Ook van belang kan zijn wat de invloed is van de onderlinge samenhang van projecten op de parkeerdruk in de omgeving. In het onderzoek van Goudappel is geen rekening gehouden met de gevolgen voor de parkeerdruk die de ontwikkeling aan de [adres] en andere ongeveer gelijktijdig plaatsvindende projecten in de omgeving met zich meebrengen. Met betrekking tot de 10 tot 12 auto’s van omwonenden die op het terrein van het project stonden geparkeerd, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gemotiveerd waarom deze auto’s niet zijn meegenomen in de parkeerdrukmeting. Niet in geschil is dat deze auto’s door buurtbewoners op het terrein van het project werden geparkeerd, ondanks dat het niet om openbare grond ging. Deze auto’s moeten als gevolg van het project elders geparkeerd worden en hebben dus een effect op de parkeerdruk in de omgeving. Gezien wat hiervoor is overwogen over de samenhang met andere projecten in de omgeving, kan niet ervan worden uitgegaan dat de bezettingsgraad onder de 85% blijft als alsnog met die auto’s rekening wordt gehouden. Met betrekking tot de 14 haakse parkeerplekken aan de [straat] is de rechtbank van oordeel dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat de weg breed genoeg is om te kunnen parkeren. Tijdens de zitting is gebleken dat een automobilist een gedeelte van de stoep moet gebruiken om de auto in de haakse parkeerplek te kunnen parkeren. Gelet op de functie van de stoep en het waarborgen van de veiligheid van voetgangers acht de rechtbank niet begrijpelijk dat de stoep tot de wegbreedte kan worden meegerekend. Ten slotte overweegt de rechtbank dat Bruinsma op grond van de CROW-normen tot de conclusie is gekomen dat het project een grotere behoefte aan parkeerplekken heeft dan uit het onderzoek van Goudappel is gebleken. Verweerder heeft niet concreet gemotiveerd waarom de contra-expertise van Bruinsma op dit punt niet juist is. De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat onvoldoende is gemotiveerd dat op andere wijze dan op het eigen terrein van het project in de nodige parkeerruimte blijvend wordt voorzien.
4.4.4
Met het oog op finale geschilbeslechting oordeelt de rechtbank ook over de overige standpunten die eisers hebben ingenomen met betrekking tot artikel 3.2.4, aanhef en onder b, van de parkeerregels. De rechtbank volgt niet het betoog dat nog een parkeerplek zal verdwijnen door het plaatsen van ondergrondse afvalcontainers. Eisers hebben geen stukken aangevoerd die deze vrees bevestigen. Bovendien is sprake van een handhavingskwestie indien niet conform de bouwtekeningen wordt gebouwd. Evenmin volgt de rechtbank het betoog dat er ten onrechte 5 parkeerplekken aan de ontwikkeling van het project worden toegerekend die zich in openbaar gebied bevinden. De 5 parkeerplekken die volgens de tekening aan de voorzijde van het pand worden gerealiseerd, liggen binnen het projectgebied en mochten daarom worden toegerekend aan de ontwikkeling van het project. Dat deze plekken openbaar toegankelijk zijn, doet daar niet aan af, aangezien het vereiste van parkeerruimte op eigen terrein niet betekent dat deze ruimte niet voor een ieder toegankelijk mag zijn. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, laten automobilisten die daar parkeren, elders parkeerplekken vrij.
Conclusie
4.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van situaties als bedoeld in onderdelen a en b van artikel 3.2.4 van de parkeerregels en dat verweerder zijn besluitvorming ten aanzien van de parkeerregels onzorgvuldig heeft voorbereid. Het beroep is reeds daarom gegrond. Het bestreden besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet met het oog op finale geschilbeslechting aanleiding om de overige beroepsgronden ook te beoordelen.
Goede ruimtelijke ordening
Algemeen
5.1
Eisers betogen dat het project in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en voeren hiertoe aan dat het pand te hoog is, te veel bouwlagen bevat en dat de noodzaak van de bouw van de appartementen niet is aangetoond. [eiser 2] en [eiser 3] voeren ook aan dat zij onevenredig in hun belangen worden geschaad, omdat zij door het project minder zonlicht in hun woning krijgen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze beroepsgrond niet kan slagen omdat het relativiteitsvereiste aan vernietiging van het bestreden besluit wegens die grond in de weg staat. Hieronder oordeelt de rechtbank over de aangevoerde standpunten. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerder de bevoegdheid heeft om in afwijking van de geldende planregels een omgevingsvergunning te verlenen. Bij het gebruik maken van die afwijkingsbevoegdheid heeft verweerder beleidsruimte en moet hij de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter toetst niet of hij in het concrete geval tot hetzelfde besluit zou komen, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.
Relativiteitsvereiste
5.2
Onder verwijzing naar de overzichtsuitspraak over het relativiteitsvereiste van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 november 2020 [1] overweegt de rechtbank dat artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo strekt tot bescherming van het belang van een goede ruimtelijke ordening. De norm van een goede ruimtelijke ordening kent vele aspecten en strekt tot bescherming van een veelheid van ruimtelijk relevante belangen, zoals het belang van eisers bij bescherming van hun woon- en leefklimaat. Naar het oordeel van de rechtbank mogen eisers zich in dat licht beroepen op het voorkomen van woonbebouwing ter plaatse en mogen zij het ontbreken van behoefte aan woningbouw naar voren brengen. Eisers mogen ook opkomen tegen de hoogte en omvang van het te verbouwen gebouw, aangezien zij vanaf hun perceel daarop zicht hebben en in een straal van 100 meter van het gebouw wonen, zoals ter zitting onbetwist is gesteld. [eiser 2] en [eiser 3] wonen er zelfs tegenover. [eiser 2] en [eiser 3] mogen ter bescherming van hun woon- en leefklimaat zich daarom ook beroepen op het verlies van daglicht in hun woning. Er is geen aanleiding eisers in dit opzicht het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste tegen te werpen.
Bouwhoogte en bouwlagen
5.3.1
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de bouwhoogte van het pand in strijd is met artikel 15.2.1, aanhef en onder b, van het bestemmingsplan. Op grond van het bestemmingsplan is een bouwhoogte van maximaal 10 meter toegestaan. Ter zitting is vastgesteld dat de bouwhoogte van het pand met uitsluiting van de liftschacht - gemeten vanaf de hoofdingang die volgens de bouwtekeningen 1,70 meter boven de weg is gelegen - 13 meter bedraagt. De rechtbank overweegt dat verweerder geen omgevingsvergunning heeft verleend voor de hoogteoverschrijding van het pand. De rechtbank volgt niet de stelling van verweerder dat deze activiteit wel is vergund, omdat in de ‘Nota van beantwoording zienswijzen omgevingsvergunning [perceel]’ (hierna: beantwoording zienswijzen), die als bijlage bij de omgevingsvergunning is gevoegd, gemotiveerd is toegelicht dat de verhoging van het pand aanvaardbaar is. In het bestreden besluit is immers uitdrukkelijk opgesomd met welke planologische regels het project in strijd is en voor welke strijdigheden daarom een omgevingsvergunning voor afwijkend planologisch gebruik wordt verleend. Daarbij is niet vermeld de verhoging van het pand in strijd met het bestemmingsplan en evenmin dat die afwijking is vergund. Uit de verwijzing naar de beantwoording zienswijzen blijkt weliswaar dat verweerder welwillend staat tegenover de hoogte van het te verbouwen pand, maar verweerder heeft deze afwijking niet daadwerkelijk vergund.
5.3.2
Omdat het bestreden besluit voorziet in het toestaan van het bouwen van een bouwwerk waarvan de hoogte in strijd met het bestemmingsplan is zonder voor die planologische afwijking een vergunning te verlenen, is het bestreden besluit in strijd met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Ook daarom is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd. Gelet op artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo, had verweerder de vergunningaanvraag ook moeten aanmerken als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor afwijking van de hoogtenorm uit het bestemmingsplan. De door verweerder toegepaste afwijkingsbepaling artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 3°, van de Wabo biedt ook de mogelijkheid om voor die planologische afwijking een omgevingsvergunning te verlenen. In het licht daarvan en met het oog op finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om de beroepsgronden verder te beoordelen.
5.3.3
Eisers betogen dat zij ernstig in hun belangen worden geschaad door de verhoging van de bestaande bouwhoogte. Oorspronkelijk heeft het pand een souterrain met daarop drie bouwlagen. De vergunde extra bouwlaag sluit niet aan bij artikel 46.3, aanhef en onder b, van het bestemmingsplan en verweerder mocht die bepaling dan ook niet aan de motivering ten grondslag leggen. Door het project krijgt het pand vijf bouwlagen in plaats van vier. Het souterrain moet immers meegerekend worden als bouwlaag.
5.3.4
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verhoging van de bestaande bouwhoogte aanvaardbaar is. Op de derde bouwlaag boven het souterrain is reeds een dakopbouw aanwezig. Deze wordt uitgebreid tot een vierde bouwlaag tot aan 3 meter vanaf de rand van het gebouw. Het souterrain is geen bouwlaag. Met de vier bouwlagen past het project bij artikel 46.3, aanhef en onder b, van het bestemmingsplan. Die bepaling geeft verweerder de bevoegdheid om de bestemming van het perceel te wijzigen in ‘Wonen’. Weliswaar is deze bevoegdheid beperkt tot maximaal 16 woningen, maar volgens verweerder geeft deze bepaling wel aan dat de wijziging van een kantoorfunctie naar een woonfunctie met een uitbreiding naar vier bouwlagen op deze locatie een gewenste ontwikkeling is. Verweerder heeft deze bepaling daarom aan de motivering in de beantwoording zienswijzen ten grondslag gelegd.
5.3.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt, dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening met betrekking tot de bouwhoogte van het pand, heeft mogen verwijzen naar artikel 46.3, aanhef en onder b, aanhef en onder 2, van het bestemmingsplan. Uit deze bepaling volgt namelijk dat ten behoeve van een wijziging van de bestemming naar een woonbestemming een vierde bouwlaag op het pand kan worden toegestaan indien deze minimaal drie meter terug ligt vanaf de bouwgrens. De rechtbank volgt eisers niet in het betoog dat het souterrain moet worden meegerekend als bouwlaag en dat het pand daarom uit vijf bouwlagen bestaat. Op grond van artikel 1 van het bestemmingsplan wordt onder bouwlaag verstaan: een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder. Het begrip ‘onderbouw’ is in het bestemmingsplan niet nader omschreven. Uit rechtspraak van de Afdeling [2] over andere bestemmingsplannen met een vergelijkbare definitie van een bouwlaag volgt dat het onderste deel van een pand als ‘onderbouw’ moet worden beschouwd als het zich grotendeels ondergronds bevindt en de hoofdingang op de daaroverheen gebouwde verdieping is gesitueerd. Volgens de bouwtekeningen is het souterrain, afgezien van de toegang voor auto’s tot de daar aanwezige parkeerplekken, 2,63 meter ondergronds gelegen en 1,70 meter bovengronds. Ook is de hoofdingang op de verdieping boven het souterrain gesitueerd. De rechtbank overweegt dat het souterrain daarom aangemerkt moet worden als onderbouw in de zin van artikel 1 van het bestemmingsplan. Dat het souterrain zich niet geheel onder maaiveldhoogte bevindt doet daar niet aan af.
Ladder voor duurzame verstedelijking
5.4.1
Eisers betogen dat het project niet passend is binnen de ladder voor duurzame verstedelijking. Verweerder heeft volgens eisers niet aangetoond dat het realiseren van de woningbouw in het pand noodzakelijk is. Eisers voeren aan dat er geen sprake is van een onafhankelijk onderzoek naar de behoefte naar het project, omdat de laddertoets is uitgevoerd door de makelaar die ook de appartementen gaat verkopen. Ook is er geen sprake van een vraag- en aanbodanalyse. Er is enkel een lijst bijgevoegd van de verkochte luxeappartementen van 2015 tot 2018. De behoefte aan luxeappartementen in de marktregio is volgens eisers onvoldoende aangetoond.
5.4.2
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de behoefte aan de woningen voldoende is gebleken. Uit jurisprudentie van de Afdeling [3] blijkt dat voor de onderbouwing van de behoefte aan woningen gebruik kan worden gemaakt van provinciale, regionale en/of gemeentelijke (woon)visies en (woningbouw)programma’s. De provincie Noord-Holland heeft op 11 mei 2021 het woonakkoord Amstelland-Meerlanden 2021-2025 gesloten. Uit dit woonakkoord blijkt de behoefte aan woningen in de regio Amstelland-Meerlanden. Op grond van het akkoord wordt gestreefd naar het toevoegen van ruim 38.000 woningen in de regio tot 2030. Het akkoord sluit aan bij het regionale en gemeentelijke beleid waarnaar in de bij het bestreden besluit behorende ruimtelijke onderbouwing wordt verwezen. Dat beleid is onder meer gericht op het voorzien in de plaatselijke woningbehoefte en het aanpakken van de leegstand van kantoren door deze bijvoorbeeld in woningen te transformeren. Verweerder heeft met een verwijzing naar de desbetreffende beleidsdocumenten mogen volstaan. Dat de woningen in het appartementencomplex huurwoningen worden in plaats van de eerst gestelde koopwoningen, doet hier niet aan af. Dit onderscheid heeft immers geen rol gespeeld bij de afweging in het bestreden besluit.
Bezonning
5.5.1
[eiser 2] en [eiser 3] betogen dat zij onevenredig in hun belangen worden geschaad door de vermindering van zonlicht in hun woning. Zij voeren hiertoe aan dat uit de voor het project verrichte bezonningsstudie onvoldoende blijkt wat de exacte gevolgen zijn van de ontwikkeling op het perceel. Uit de studie blijkt niet duidelijk wat het effect is voor het aantal zonuren op het perceel van eisers en op het midden van de vensterbank aan de binnenzijde van het raam voor de gevels die zon kunnen ontvangen. Daarnaast is de schaduw van bomen meegenomen in de studie die ten onrechte ook in de wintermaanden in volle bloei lijken te staan.
5.5.2
Niet in geschil is dat het zonlicht in de woning van eiser zal afnemen door realisatie van het project. De rechtbank overweegt niettemin dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afname van het zonlicht in de woning van [eiser 2] en [eiser 3] niet zodanig groot is dat hij de aanvraag om omgevingsvergunning van derde-partij had moeten afwijzen. Daartoe acht de rechtbank van belang dat uit de ‘Oplegnotitie zonnestudie’ (hierna: de oplegnotitie), die derde-partij door een architectenbureau heeft laten opstellen, blijkt dat de enige wijziging die door het project optreedt in de bezonning van het perceel en de woning van [eiser 2] en [eiser 3] zich voordoet op 21 december om 11:00 uur. Op dat moment zal ten gevolge van het project de schaduw op de westgevel van de woning één meter hoger uitvallen. Uit de oplegnotitie blijkt ook dat in de studie expliciet rekening is gehouden met de bloeiperiode van de bomen. Dit blijkt mede uit de volgende passage in de oplegnotitie: “Behoudens de schaduw van het getransformeerde gebouw (…) zullen de bestaande bomen in hun bloeiperioden de nodige schaduw opleveren voor de woningen(en)”. Eisers hebben bovendien geen stukken ingebracht waaruit blijkt dat de conclusies opgenomen in de oplegnotitie onjuist zijn. De rechtbank acht daarom het besluit van verweerder om het belang van vergunninghouder te laten prevaleren boven het belang van [eiser 2] en [eiser 3] niet onbegrijpelijk of onredelijk.
Conclusie
5.6
Wat de afwijkingen van het bestemmingsplan betreft, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking, omdat verweerder geen omgevingsvergunning heeft verleend voor de overschrijding van de bouwhoogte. Aangezien verweerder zich gemotiveerd bereid heeft getoond om een vergunning voor deze activiteit te verlenen, heeft de rechtbank met het oog op finale geschilbeslechting deze activiteit, samen met de andere afwijkingen van het bestemmingplan, in het licht van de beroepsgronden en het verweer beoordeeld. Gelet op de bovenstaande overwegingen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afwijkingen van het bestemmingsplan niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening en dat aan dit standpunt een goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt.
Welstand
6.1
De rechtbank ziet zich naar aanleiding van het door verweerder ingenomen standpunt voor de vraag gesteld of het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit wegens hetgeen [eiser 1] over welstand heeft aangevoerd. Het belang van [eiser 1] bij het behoud van welstand in zijn woon- en leefomgeving is een ruimtelijk relevant belang. Zoals onder overweging 5.2 is overwogen heeft hij vanaf zijn perceel zicht op het project en woont hij in een straal van 100 meter van het gebouw. Er is daarom geen aanleiding eiser in dit opzicht het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste tegen te werpen.
6.2
[eiser 1] betoogt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om de welstandscommissie opnieuw advies te vragen, nadat het aangepaste Stedenbouwkundig Kader was vastgesteld.
6.3
De rechtbank overweegt dat de welstandscommissie een instemmend advies heeft opgesteld. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat advies ondeugdelijk is. Het Stedenbouwkundig Kader waarnaar [eiser 1] verwijst, is slechts van toepassing op het deelgebied ‘Centrum Midden Zuid’. Het perceel ligt niet in dat deel van Badhoevedorp. Verweerder had de welstandscommissie dan ook niet nogmaals een opdracht hoeven geven om een advies op te stellen. De beroepsgrond slaagt niet.
Bouwbesluit 2012
7.1
[eiser 1] betoogt dat verweerder ten onrechte niet heeft aangetoond dat de brandweer het ontbreken van een verbindingsweg acceptabel vindt. Het moet kenbaar zijn als de brandweer akkoord gaat met een afwijking van duidelijke normen die in het Bouwbesluit 2012 worden gesteld.
7.2
De rechtbank ziet, mede gelet op hetgeen verweerder en derde-partij hierover hebben aangevoerd, zich voor de vraag gesteld of het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit wegens deze grond. De brandveiligheidsregels uit het Bouwbesluit 2012 strekken tot bescherming van de belangen van eigenaren en gebruikers van de gebouwen waarvoor die eisen gelden en eigenaren en gebruikers van belendende gebouwen. [4] De brandveiligheidsregels strekken dus niet tot bescherming van het belang van [eiser 1] . Het relativiteitsvereiste staat daarom aan vernietiging van het bestreden besluit op dit punt in de weg.
Conclusie
8. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet, gelet op het nadere parkeeronderzoek dat moet plaatsvinden, geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Gelet op de aard en de omvang van het nog te verrichten onderzoek, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om verweerder door middel van een tussenuitspraak in de gelegenheid te stellen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen op grond van artikel 8:51a van de Awb. Verweerder zal derhalve worden opgedragen een nieuw besluit op de vergunningaanvraag te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van 16 weken na de verzenddatum van deze uitspraak. Op grond van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder het nieuwe besluit niet volgens de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb, hoeft voor te bereiden. Daarbij is van belang dat het nog te verrichten parkeeronderzoek een planologische afwijking betreft waarvoor de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet verplicht is gesteld, gelet op artikel 3.10 van de Wabo. Dit in tegenstelling tot de andere planologische afwijkingen, waarover de rechtbank heeft geoordeeld dat die niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening zijn.
9. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
10.1
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten.
10.2
[eiser 2] en [eiser 3] verzoeken verweerder te veroordelen in de kosten die betrekking hebben op door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). [eiser 2] en [eiser 3] hebben ook gevraagd om een vergoeding van de door hen gemaakte deskundigenkosten, namelijk de kosten voor het uitvoeren van de contra-expertise en de kosten voor de aanwezigheid van Bruinsma ter zitting. Zij hebben een nota van Bruinsma voor de contra-expertise overgelegd met een totaalbedrag van € 2.662,-. Dat bedrag is gebaseerd op een lager uurtarief dan het maximumuurtarief dat op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank stelt de vergoeding voor de contra-expertise overeenkomstig het gefactureerde bedrag vast. De rechtbank stelt de vergoeding voor de aanwezigheid van Bruinsma ter zitting overeenkomstig het Bpb vast op een bedrag van € 3,17 per retourkilometer, wat neerkomt op € 64,03. De totale proceskostenvergoeding voor [eiser 2] en [eiser 3] bedraagt dus € 4.244,03.
10.3
[eiser 1] verzoekt om vergoeding van reis-, verblijf- en verletkosten. De reiskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb vast op € 6,78 (retour openbaar vervoer). De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van verblijf- en verletkosten af, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten zijn gemaakt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak;
- bepaalt dat het nieuwe besluit niet overeenkomstig de procedure van afdeling 3.4 van de Awb hoeft te worden genomen;
- bepaalt dat verweerder het door [eiser 2] en [eiser 3] betaalde griffierecht van € 181,- aan hen vergoedt;
- bepaalt dat verweerder het door [eiser 1] betaalde griffierecht van € 181,- aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [eiser 2] en [eiser 3] tot een bedrag van € 4.244,03;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [eiser 1] tot een bedrag van € 6,78.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries , rechter, in aanwezigheid van mr. L. Smit, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (…),
(…)
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
(…)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, (…) tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, (…) zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
(…)
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…):
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan (…) opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
(…)
Bestemmingsplan Badhoevedorp Lijnden-Oost
Artikel 1 Begrippen
(…)
bouwlaag:
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder.
(…)
Artikel 2 Wijze van meten
Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
(…)
bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
(…)
peil:
(…)
- voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
(…)
Artikel 15 Gemengd - 2
15.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Gemengd - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. dienstverlening;
b. kantoren;
c. maatschappelijk;
met daarbij behorend(e):
d. verhardingen, in- en uitritten;
e. groen;
f. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
g. nutsvoorzieningen;
h. parkeervoorzieningen.
15.2 Bouwregels
15.2.1 Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:
a. gebouwen dienen binnen een bouwvlak te worden gebouwd;
b. ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte (m)’ is de aangegeven maximale bouwhoogte toegestaan;
(…)
Artikel 46 Wro-zone Wijzigingsgebied
(…)
46.3 Wijzigingsbevoegdheid naar andere bestemming
Burgemeester en wethouders kunnen ter plaatse van de aanduiding:
(…)
b. ‘Wro-zone - Wijzigingsgebied 8’ de bestemmingen van die gronden wijzigen in de bestemming ‘Wonen’, met inachtneming van de volgende wijzigingsregels:
1. er mag worden voorzien in maximaal 16 woningen;
2. het aantal bouwlagen mag niet meer zijn dan drie, met dien verstande dat een vierde bouwlaag wordt toegestaan indien deze bebouwing minimaal drie meter terug ligt vanaf de bouwgrens;
3. parkeren vindt plaats op eigen terrein, volgens de dan geldende parkeernormen;
(…)
Parapluplan parkeerregels
Artikel 3 OVERIGE REGELS
(…)
3.2 Parkeren, stallen, laden, lossen
3.2.1 Reserveren en inrichten ruimte voor parkeren, stallen, laden, lossen
Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en/of een wijziging van het gebruik van gronden of bouwwerken geldt, dat op eigen terrein in voldoende mate ruimte moet zijn gereserveerd en ingericht en in stand worden gehouden voor het parkeren, stallen, laden en/of lossen van voertuigen met inachtneming van de parkeernormen zoals deze zijn opgenomen in het geldende parkeerbeleid van Haarlemmermeer.
(…)
3.2.4 Afwijken
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.2.1, indien:
a. op basis van gegronde redenen aangetoond kan worden dat het voldoen aan deze bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, en bovendien
b. op andere wijze in de nodige ruimte voor het parkeren, stallen laden en/of lossen van voertuigen blijvend wordt voorzien.

Voetnoten

2.Zie de uitspraken van 30 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6019, en 10 juni 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI7272.
3.Zie de overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724.
4.Zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706.