ECLI:NL:RBNHO:2022:6033

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
C/15/321103 / HA ZA 21-539
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening tussen een onderneming en haar aandeelhouder

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen PLFOD Property Investments 2 Ltd. en [gedaagde] B.V. De kern van de zaak betreft de vraag of er een geldlening is gesloten tussen PLFOD en [gedaagde]. PLFOD stelt dat zij een geldlening van € 696.851,61 heeft verstrekt aan [gedaagde] voor de aankoop van een pand, terwijl [gedaagde] dit betwist en aanvoert dat het gaat om een agiostorting. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat de geldlening is verstrekt, onder andere door de betaling van rente door [gedaagde] en de communicatie tussen de partijen. De rechtbank oordeelt dat de overeenkomst van geldlening geldig is en dat [gedaagde] verplicht is het bedrag terug te betalen, vermeerderd met rente. De rechtbank heeft de vordering van PLFOD toegewezen en [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, met inachtneming van de wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/321103 / HA ZA 21-539
Vonnis van 29 juni 2022
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
PLFOD PROPERTY INVESTMENTS 2 LTD.,
gevestigd te Coventry (Verenigd Koninkrijk),
eiseres in conventie,
verweerster in (voorwaardelijke) reconventie,
gedaagde in (voorwaardelijk) incident,
advocaat mr. S. Yntema te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in (voorwaardelijke) reconventie,
eiseres in (voorwaardelijk) incident,
advocaat mr. M.H. Godthelp te IJmuiden.
Partijen zullen hierna PLFOD en [gedaagde] worden genoemd.
De zaak in het kort
In deze zaak gaat het in de kern om de vraag of tussen een onderneming en één van haar aandeelhouders een geldlening is gesloten. De rechtbank oordeelt dat dit het geval is en dat de geldlening door de onderneming moet worden terugbetaald.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 september 2021 met bijlagen 1 tot en met 24,
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van (voorwaardelijke) eis in reconventie en (voorwaardelijke) incidentele vordering ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) met bijlagen 1 tot en met 13 (met de aankondiging dat bijlage 14 op een later moment zou worden aangeleverd),
  • de conclusie van antwoord in het incident met bijlagen 25 en 26,
  • de brief van 7 december 2021 van mr. Godthelp en de schriftelijke reactie daarop van
mr. Yntema van 8 december 2021,
  • het tussenvonnis van 23 februari 2022, waarbij in de hoofdzaak en in het incident een mondelinge behandeling is gelast,
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte overlegging producties met bijlage 27,
  • de mondelinge behandeling van de zaak op 10 mei 2022. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. De advocaten van partijen hebben gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die zijn overgelegd. Ter zitting zijn de door mr. Godthelp op 9 mei 2022 ingediende bijlagen 14 en 15, behalve de factuur van 6 mei 2022 (onderdeel van bijlage 14), geweigerd. De factuur van 6 mei 2022 is aan het procesdossier toegevoegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
[broer] en [zus] [achternaam broer en zus] zijn broer en zus. [broer] (hierna: [broer] ) woont in het [land] . [zus] (hierna: [zus] ) woont in Nederland met haar echtgenoot [naam 1] (hierna: [naam 1] ).
2.2.
Begin 2015 hebben [broer] , [zus] en [naam 1] het plan opgevat om het pand aan de [adres] in [plaats] (hierna: het pand) te kopen en daarin een Bed & Breakfast (B&B) te exploiteren. [broer] heeft [zus] in dit verband op 15 mei 2015 onder meer het volgende gemaild:
“What I’m going to try and do is to get enough funding to buy the place, about 950K Euro.
We will wait until you sell your house before we start doing it up.
Once we’ve done it up we will look at refinancing it as a business.
We will agree on how this is all going to work, I will do a plan and present that to you.”
2.3.
[broer] , [zus] en [naam 1] hebben het pand op 26 mei 2015 in privé gekocht.
2.4.
Op 5 augustus 2015 heeft [broer] het door hem opgestelde financieringsplan aan [zus] gemaild. Daarin is opgenomen dat tweemaal een ‘Directors Loan’ wordt verstrekt: een ‘Directors Loan’ door [broer] van € 649.930,- en een ‘Directors Loan’ door [zus] en [naam 1] van € 283.470,-.
2.5.
Op 27 augustus 2015 is [gedaagde] opgericht door (de vennootschappen van) [broer] , [zus] en [naam 1] . [broer] is via Netdocs Property Investments Ltd. (hierna: Netdocs) 67% van de aandelen in [gedaagde] gaan houden. [zus] en [naam 1] zijn indirect, via hun vennootschap [xxx] B.V. (hierna: [xxx] ), aandeelhouder geworden van de overige 33% van de aandelen. [broer] , [zus] en [naam 1] zijn ieder zelfstandig bevoegd bestuurder van [gedaagde] .
2.6.
Het pand is op 1 september 2015 aan [gedaagde] geleverd. Om het pand geleverd te krijgen moest [gedaagde] volgens de nota van afrekening van de notaris een bedrag betalen van € 926.851,61 (inclusief € 89.500,- waarborgsom). Dit bedrag werd door Netdocs op de derdenrekening van de notaris gestort. Daarvan is op enig moment van de kant van [zus] en [naam 1] € 230.000,- aan (al dan niet een vennootschap van) [broer] terugbetaald.
2.7.
PLFOD is op 24 september 2015 opgericht. [broer] houdt 60% van de aandelen in PLFOD. De overige aandelen worden gehouden door zijn echtgenote en drie kinderen (ieder 10%). [broer] is de bestuurder van PLFOD.
2.8.
Vanaf 29 januari 2016 houdt PLFOD 67% van de aandelen in [gedaagde] . Deze aandelen behoorden eerder toe aan Netdocs.
2.9.
Na de verbouwing van het pand is [gedaagde] vanaf augustus 2017 een B&B in het pand gaan exploiteren.
2.10.
Op 3 november 2017 heeft [broer] aan [zus] en [naam 1] onder meer het volgende gemaild:
“We have now completed the Balance sheet and the Profit and Loss for August, September and October, the October bills for Bookings.com and Dubble Blank have been estimated.
(…)
The Profit and Loss account for [gedaagde] BV
(…)
4. The interest charge for the PLFOD loan to the BB, (currently 5% Gross - 2,5 % Nett, I actually pay 6%) will be reduced to 1500 once we have re-financed the property, so the BB pays the interest direct.
(…)
The Balance Sheet
(…)
I have not charged the balance sheet yet with the interest I’ve paid over the loan to [gedaagde] from September 2015 till July 2017. (63000 Euro)”
2.11.
[gedaagde] heeft over heel 2018 € 3.000,- rente per maand aan [broer] overgemaakt.
2.12.
Op 12 juni 2018 heeft [zus] het volgende per e-mail aan de boekhouder van [gedaagde] ( [naam 2] ) met betrekking tot de conceptcijfers 2015/2016 van [gedaagde] laten weten:
“Ik denk dat het nog iets anders moet (want wij hebben uit prive gestort en dat geldt ook voor [broer] ).
Onze financieel adviseur heeft geadviseerd te kiezen voor Storting kapitaal aandeelhouder ( [broer] ) en Storting kapitaal aandeelhouder ( [zus] ).
Opname van de bedragen onder schulden zou alleen kunnen wanneer sprake is van leningovereenkomsten. Dat is niet het geval.”
2.13.
[zus] heeft [naam 3] (hierna: [naam 3] ) ingeschakeld om de jaarrekeningen van 2017 en 2018 van [gedaagde] op te maken. [naam 3] heeft deze jaarrekeningen in concept op 25 maart 2019 aan onder meer [broer] gestuurd. [broer] heeft in verband met de jaarrekeningen het volgende op 17 oktober 2019 aan [naam 3] gemaild:
“De bijlage (…) is voor mij een onderdeel van het bewijs, dat mijn bijdrage voor de aankoop van de BB als een schuld staat. Zo staat het ook vastgesteld in de PLFOD (…) boekhouding.
Kan U uitleggen waarom dit in een Agio is omgezet en op wiens instructie AUB?
Als groot aandeelhouder ben ik het hier niet mee eens (…)
De rente van 5% over de leningen van PLFOD (…) en [xxx] moet in de resultaten verwerkt worden vanaf Augustus 2017 toen de BB is geopend.
Als U vind dat ik hiervoor een back dated lenings agreement met mezelf voor nodig heb zal ik dat via mijn advocaat en een aandeelhouder vergadering laten regelen.”
2.14.
Op 22 juni 2021 heeft PLFOD de geldlening, die zij met [gedaagde] stelt te hebben gesloten, opgeëist.
in conventie en in reconventie

3.De vorderingen in de hoofdzaak en in het incident

3.1.
PLFOD vordert in conventie in de hoofdzaak, samengevat, dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van € 696.868,- vermeerderd met de contractuele rente tot 21 juni 2021 van € 142.332,96 en de contractuele rente vanaf 22 juni 2021, althans de wettelijke (handels)rente, en een bedrag van € 5.808,73 aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten.
3.2.
PLFOD legt aan haar vordering ten grondslag dat zij aan [gedaagde] ten behoeve van de verkrijging van het pand een geldlening heeft verstrekt en dat [gedaagde] op grond daarvan € 696.868,- aan PLFOD moet terugbetalen. De gevorderde contractuele rente is gebaseerd op de volgens PLFOD met [gedaagde] afgesproken samengestelde rente van 5% die [gedaagde] vanaf het opengaan van de B&B zou betalen. Mocht haar vordering op grond van de geldlening niet door de rechtbank worden toegewezen, dan vordert PLFOD het geldbedrag van [gedaagde] op grond van (subsidiair) onverschuldigde betaling en (meer subsidiair) ongerechtvaardigde verrijking.
3.3.
[gedaagde] heeft, onder de voorwaarde dat de rechtbank de vordering van PLFOD op grond van de gestelde geldlening overweegt toe te wijzen, een incidentele vordering ingesteld. Deze incidentele vordering betreft een voorlopige voorziening en houdt in dat de rechtbank ex artikel 2:15 lid 3 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat PLFOD de partij is tegen wie [gedaagde] haar vordering tot vernietiging van het bestuursbesluit tot het aangaan van de geldlening met PLFOD kan instellen. Onder dezelfde voorwaarde heeft [gedaagde] in de hoofdzaak in reconventie een tegenvordering ingesteld. [gedaagde] vordert vernietiging van het bestuursbesluit van [gedaagde] tot het aangaan van de geldlening met PLFOD en veroordeling van PLFOD in de (daadwerkelijke) kosten van deze procedure inclusief de nakosten.
3.4.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
3.5.
De rechtbank zal hierna nader ingaan op de stellingen van partijen als dat voor de beoordeling van de vorderingen van belang is.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie in de hoofdzaak en in het incident

Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
De eerste vraag die in deze zaak moet worden beantwoord is of de rechtbank over de vorderingen van partijen mag oordelen. De rechtbank komt, net als partijen, tot de conclusie dat zij in deze zaak bevoegd is en de vorderingen dus mag beoordelen. Dit volgt uit artikel 4 lid 1 en artikel 24 lid 2 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking). Anders dan [gedaagde] veronderstelt zijn de genoemde artikelen van deze verordening in dit geval ook na uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie van toepassing.
4.2.
Vervolgens is de vraag welk recht van toepassing is. [gedaagde] heeft betoogd dat de vorderingen naar Nederlands recht moeten worden beoordeeld. PLFOD is daar op de mondelinge behandeling van de zaak uitdrukkelijk mee akkoord gegaan. Gelet op deze keuze van partijen voor het Nederlandse recht en het feit dat de zetel van [gedaagde] is gelegen in [plaats] ( [provincie] ), zal de rechtbank Nederlands recht op de vorderingen toepassen. Dit is gebaseerd op artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (voor zover gebaseerd op de nakoming van de geldlening) en artikel 10:118 BW (als het gaat om de vernietiging van het bestuursbesluit).
4.3.
De rechtbank zal de vorderingen van partijen gezamenlijk behandelen omdat de vorderingen deels met elkaar samenhangen.
Overeenkomst van geldlening
4.4.
De eerste vordering die de rechtbank zal beoordelen, is de geldvordering van PLFOD van € 696.868,-. Bij de beoordeling van deze vordering gaat het erom of tussen partijen een overeenkomst van geldlening is gesloten. Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding daarvan. Aanbod en aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden; aanbod en aanvaarding kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in één of meer gedragingen.
4.5.
Dat PLFOD i.o. ten behoeve van de verkrijging van het pand een overeenkomst van geldlening met [gedaagde] is aangegaan, blijkt volgens PLFOD uit het document genaamd ‘Loan Agreement’, gedateerd 25 augustus 2015. Deze ‘Loan Agreement’ is hieronder weergegeven.
‘Loan Agreement’ verwijderd in verband met anonimisatie
4.6.
PLFOD stelt dat de ‘Loan Agreement’ een schriftelijke vastlegging is van wat partijen mondeling hebben afgesproken. PLFOD stelt daartoe dat uit het financieringsplan van 5 augustus 2015 en de onder 2.10 van dit vonnis weergegeven e-mail van [broer] van
3 november 2017 volgt dat het onder de notaris gestorte bedrag als geldlening was bedoeld. Dat [zus] en [naam 1] hiermee namens [gedaagde] akkoord zijn gegaan, is volgens PLFOD af te leiden uit de gedane rentebetalingen en uit de omstandigheid dat [zus] en [naam 1] zich in juni 2018 pas voor het eerst op het standpunt hebben gesteld dat het gestorte bedrag geen geldlening maar een agiostorting betrof.
4.7.
[gedaagde] betwist dat sprake is van een overeenkomst van geldlening. Volgens [gedaagde] is de schriftelijke leningsovereenkomst geantedateerd. [gedaagde] wijst er in dit verband op dat de als leninggever en leningnemer vermelde vennootschappen op 25 augustus 2015 nog niet bestonden en dat de schriftelijke leningsovereenkomst, wat het te vestigen hypotheekrecht betreft, niet is uitgevoerd. Volgens [gedaagde] was de afspraak dat haar beide aandeelhouders kapitaal zouden storten zodat zij het pand kon verkrijgen. Het onder de notaris gestorte bedrag (inclusief het voorgeschoten deel van € 230.000,-) heeft volgens [gedaagde] te gelden als agiostorting, althans als informeel kapitaal van haar aandeelhouders PLFOD en [xxx] .
4.8.
De rechtbank zal in het midden laten of de schriftelijke leningsovereenkomst is geantedateerd. Ook zonder deze schriftelijke leningsovereenkomst komt de rechtbank namelijk tot het oordeel dat tussen PLFOD en [gedaagde] een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. Hoe de rechtbank tot dit oordeel komt, wordt hierna uitgelegd.
4.9.
Uit de nota van afrekening van de notaris blijkt dat in verband met de overdracht van het pand een bedrag van € 926.851,61 moest worden betaald. Daarvan is € 230.000,- voor rekening gekomen van [zus] en [naam 1] (zie 2.6 van dit vonnis). Daarmee bedraagt het bedrag dat van de kant van [broer] in verband met de overdracht van het pand beschikbaar is gesteld € 696.851,61. Tussen partijen is niet in geschil dat dit bedrag moet worden beschouwd als afkomstig van PLFOD als (opvolgend) aandeelhouder van [gedaagde] . Voordat het pand aan [gedaagde] werd geleverd, heeft [broer] een financieringsplan aan [zus] gestuurd (zie 2.4 van dit vonnis). Uit dit financieringsplan blijkt de duidelijke bedoeling van [broer] dat het voor de verkrijging van het pand benodigde bedrag aan [gedaagde] zou worden geleend. In zijn onder 2.10 van dit vonnis weergegeven e-mail van
3 november 2017 aan [zus] en [naam 1] over de eerste kwartaalcijfers refereert [broer] ook aan de door PLFOD aan [gedaagde] verstrekte geldlening en de daarover te betalen rente van 5%.
4.10.
Nergens blijkt uit dat [zus] en [naam 1] daarop hebben gereageerd met de mededeling dat [gedaagde] nooit een geldlening met PLFOD heeft gesloten. Een dergelijke reactie ligt echter wel voor de hand als een agiostorting of verstrekking van informeel kapitaal door PLFOD zou zijn afgesproken, zoals [gedaagde] aanvoert. Pas op
12 juni 2018 heeft [zus] zich op het standpunt gesteld (overigens niet naar [broer] maar naar de boekhouder toe) dat het onder de notaris gestorte bedrag geen geldlening is geweest en dat dit ten onrechte als geldlening in de conceptcijfers van [gedaagde] is verwerkt. [zus] heeft daarbij aangegeven dat haar juridisch adviseur, naar de rechtbank begrijpt de door [zus] op enig moment ingeschakelde [naam 3] , heeft geadviseerd om er voor te kiezen de vanuit de aandeelhouders van [gedaagde] verstrekte gelden aan te merken als kapitaalstorting (zie 2.12 van dit vonnis). Daaruit leidt de rechtbank af dat op dat moment kennelijk nog niet met PLFOD was afgesproken dat het verstrekte bedrag als agiostorting of als informeel kapitaal moet worden aangemerkt. Dat strookt niet met het ter zitting door [gedaagde] ingenomen standpunt dat de afspraak over de agiostorting werd gemaakt toen [zus] , [naam 1] en [broer] besloten het pand te kopen. Dat deze afspraak is gemaakt, heeft [gedaagde] bovendien op geen enkele manier onderbouwd. De verklaring van [zus] ter zitting dat de veronderstelling was dat het om een agiostorting ging omdat het geen geldlening is geweest, is als onderbouwing voor het bestaan van een daarover met PLFOD gemaakte afspraak volstrekt onvoldoende. Daar komt bij dat [gedaagde] heeft erkend dat [zus] heeft meegewerkt aan de in 2018 via internetbankieren gedane rentebetalingen door de TAN-codes aan [broer] door te geven, waaruit eveneens de instemming van [gedaagde] met de geldlening is af te leiden. Aan de stelling van [gedaagde] dat daarbij sprake is geweest van misbruik van omstandigheden gaat de rechtbank voorbij. Daargelaten dat [gedaagde] geen (juridisch) gevolg aan deze stelling heeft verbonden, heeft [gedaagde] deze stelling namelijk onvoldoende onderbouwd.
4.11.
Dit betekent dat [gedaagde] onvoldoende heeft betwist dat PLFOD aan [gedaagde] een geldlening heeft verstrekt van € 696.851,61. De rechtbank neemt daarom als vaststaand aan dat partijen deze geldlening hebben gesloten.
4.12.
Dat tussen partijen een rentepercentage is afgesproken van 5% volgt uit de eerder aangehaalde e-mail van [broer] van 3 november 2017 en de door [gedaagde] gedane rentebetalingen. De over heel 2018 gedane rentebetalingen van € 3.000,- per maand komen volgens de verklaringen van partijen ter zitting neer op circa 5% van het door PLFOD verstrekte bedrag. Aangezien in 2018 steeds hetzelfde rentebedrag is betaald en ook overigens nergens uit blijkt, zoals [gedaagde] terecht aanvoert, dat de samengestelde rente door [gedaagde] zou worden betaald, kan [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank slechts gehouden zijn tot betaling van de enkelvoudige rente.
Bestuursbesluit nietig of vernietigbaar?
4.13.
Vervolgens is de vraag of de overeenkomst van geldlening aangetast kan worden.
4.14.
[gedaagde] heeft in conventie als verweer aangevoerd dat haar bestuursbesluit tot het aangaan van de geldlening (primair) nietig en (subsidiair) vernietigbaar is. De incidentele vordering en de eerste tegenvordering van [gedaagde] zijn gericht op de vernietiging van het bestuursbesluit. [gedaagde] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het [broer] is geweest die als bestuurder van [gedaagde] de geldlening met PLFOD is aangegaan en dat [broer] daarbij een aan [gedaagde] tegenstrijdig belang had. Volgens [gedaagde] zijn daarmee de in artikel 10 lid 4 van de statuten van [gedaagde] neergelegde besluitvormingsregels, die neerkomen op de wettelijke tegenstrijdig belangregeling [1] , geschonden.
4.15.
Daargelaten dat ook [zus] en [naam 1] als bestuurders van [gedaagde] akkoord zijn gegaan met de geldlening (zie 4.10 van dit vonnis) en daargelaten de vraag of hier überhaupt sprake is van een tegenstrijdig belang, geeft de rechtbank PLFOD gelijk dat nietigheid van het bestuursbesluit niet aan de orde is. Als de betreffende besluitvormingsregeling bij tegenstrijdig belang niet wordt nageleefd, dan is de sanctie daarop dat het bestuursbesluit tot het aangaan van de overeenkomst vernietigbaar is op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a BW. De rechtbank verwerpt de stelling van [gedaagde] dat de sanctie hier toch nietigheid moet zijn omdat het bestuursbesluit tot het aangaan van de geldlening genomen is door [broer] als onbevoegd orgaan in plaats van door het juiste orgaan, het voltallige bestuur. In dit geval verschuift de beslissingsbevoegdheid namelijk niet naar een ander orgaan van [gedaagde] . [broer] en het voltallige bestuur van [gedaagde] hebben niet ieder als apart orgaan van [gedaagde] te gelden.
4.16.
De vernietiging van het bestuursbesluit moet bij de rechter worden gevorderd. [gedaagde] kan echter geen vernietiging meer vorderen omdat niet in geschil is dat de bevoegdheid van [gedaagde] om vernietiging te vorderen op grond van artikel 2:15 lid 5 BW is komen te vervallen.
4.17.
[gedaagde] heeft wel nog betoogd dat het beroep van PLFOD op de vervaltermijn van artikel 2:15 lid 5 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank volgt [gedaagde] daarin niet omdat [gedaagde] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die maken dat het onaanvaardbaar is dat PLFOD een beroep doet op de vervaltermijn.
4.18.
Dit betekent dat de tussen PLFOD en [gedaagde] gesloten overeenkomst van geldlening onaangetast blijft. Omdat de bevoegdheid van [gedaagde] om vernietiging van het bestuursbesluit te vorderen is vervallen, heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank geen belang meer bij haar gevorderde voorlopige voorziening. Deze incidentele vordering zal, net als de tegenvorderingen van [gedaagde] in de hoofdzaak, worden afgewezen.
Opeisbaarheid
4.19.
PLFOD stelt dat zij de geldlening kan opeisen omdat partijen volgens de schriftelijke ‘Loan Agreement’ (zie 4.5 van dit vonnis) hebben afgesproken dat de geldlening direct opeisbaar is. Zoals al eerder uit dit vonnis is gebleken, wordt de ‘Loan Agreement’ door [gedaagde] betwist en daarmee ook de daarin vermelde directe opeisbaarheid van de geldlening. Daarnaast doet [gedaagde] een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Volgens [gedaagde] is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat PLFOD tergbetaling vordert van de geldlening. [gedaagde] heeft in dit verband aangevoerd dat het hier gaat om een geldlening die heimelijk door [broer] als bestuurder van [gedaagde] in strijd met de tegenstrijdig belangregeling tegen onzakelijke voorwaarden is gesloten. Deze onzakelijke voorwaarden zien volgens [gedaagde] op het te betalen rentepercentage, de directe opeisbaarheid en het hypotheekrecht (dat niet is gevestigd).
4.20.
Of partijen een afspraak hebben gemaakt over de termijn van terugbetaling van de geldlening kan in het midden blijven. Ook als dat niet het geval is, dan is namelijk het uitgangspunt van de wet [2] dat nakoming terstond gevorderd kan worden. In dat geval zou weliswaar gelden dat de rechter op grond van het in deze zaak nog van toepassing zijnde artikel 7A:1797 BW enig uitstel kan geven, maar de rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden daarvoor geen aanleiding.
4.21.
Daarin ligt besloten dat het beroep van [gedaagde] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid wordt verworpen. De rechtbank acht het gegeven de omstandigheden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat PLFOD aanspraak maakt op terugbetaling van de geldlening. Bovendien is geen sprake van een heimelijk gesloten geldlening tegen onzakelijke voorwaarden. En als al gehandeld zou zijn in strijd met de tegenstrijdig belangregeling, dan maakt dat het opvorderen van de geldlening nog niet onaanvaardbaar.
Slotsom
4.22.
[gedaagde] zal dan ook worden veroordeeld om aan PLFOD te betalen een bedrag van € 696.851,61. De rechtbank ziet geen grond om het gevorderde bedrag van
€ 696.868,- toe te wijzen. De gevorderde contractuele rente van € 142.332,96 zal de rechtbank afwijzen omdat deze is gebaseerd op de samengestelde rente. De rechtbank zal de contractuele (enkelvoudige) rente van 5% over € 696.851,61 toewijzen vanaf 1 januari 2019 omdat de laatste rentebetaling is gedaan over december 2018 en PLFOD niet duidelijk heeft gemaakt dat zij rente vordert over de periode september tot en met december 2017.
Buitengerechtelijke kosten
4.23.
PLFOD vordert nog een bedrag van € 5.808,73 aan buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is omdat het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden. Niet gesteld is dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De vordering is dan ook niet toewijsbaar.
Proces- en nakosten
4.24.
Omdat [gedaagde] in conventie grotendeels in het ongelijk is gesteld en haar tegenvorderingen en haar incidentele vordering zullen worden afgewezen, zal [gedaagde] in de hoofdzaak (in conventie en in reconventie) en in het incident in de proceskosten worden veroordeeld.
4.25.
De rechtbank begroot de kosten aan de kant van PLFOD in conventie op
€ 10.747,21. Dat bedrag bestaat uit explootkosten van € 119,21, griffierecht van € 4.200,- en een bedrag van € 6.428,- (2 punten × tarief VII) aan salaris advocaat.
In reconventie worden de kosten aan de kant van PLFOD begroot op € 1.126,- (2 punten × tarief II) aan salaris advocaat.
De kosten aan de kant van PLFOD in incident begroot de rechtbank op € 563,- (1 punt × tarief II) aan salaris advocaat.
4.26.
De in conventie gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment al kunnen worden begroot. De nakosten en de over de proces- en nakosten gevorderde wettelijke rente zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de kant van PLFOD tot op vandaag begroot op € 563,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening,
in conventie
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan PLFOD te betalen een bedrag van € 696.851,61, te vermeerderen met 5% contractuele (enkelvoudige) rente vanaf 1 januari 2019 tot de dag van algehele voldoening,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de kant van PLFOD tot op vandaag begroot op € 10.747,21, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van 14 dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.7.
wijst het gevorderde af,
5.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de kant van PLFOD tot op vandaag begroot op € 1.126,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening,
en voorts in het incident, in conventie en in reconventie
5.9.
verklaart dit vonnis, behalve de beslissingen in 5.1, 5.6 en 5.7, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Auwerda en in het openbaar uitgesproken door
mr. J.H. Gisolf, rolrechter, op 29 juni 2022. [3]

Voetnoten

1.van artikel 2:239 lid 6 BW
2.artikel 6:38 BW
3.type: NBI