3.2.Van het uitgangspunt dat bijstand niet wordt verleend met terugwerkende kracht kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van bijzondere omstandigheden is sprake als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een aanvraag om bijstand heeft ingediend.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht tot 11 april 2020 rechtvaardigen. Vaststaat dat eiser op zijn aanvraag van 11 april 2020 heeft vermeld dat zijn dochter een spaarrekening heeft met daarop een bedrag van € 20.206,- en dat dit bedrag vaststaat tot 2 september 2022, de dag waarop zij achttien jaar oud wordt. Ook stelt de rechtbank vast dat de gemachtigde van verweerder ter zitting de gang van zaken omtrent de intrekking van de aanvraag van 11 april 2020 heeft bevestigd. Vanwege de drukte als gevolg van de coronapandemie wilde eiser verweerder zo min mogelijk werk verschaffen en daarom heeft hij de aanvraag ingetrokken. Voorts was bij aanvang van de coronapandemie erg onduidelijk welke ondernemers voor noodsteun in aanmerking konden komen en zijn de noodsteunregelingen tussentijds aangepast dan wel uitgebreid. En tot slot is niet in geschil dat het inkomen van eiser vanaf 11 april 2020 onder het voor hem toepasselijke bijstandsniveau lag. Gelet op al deze omstandigheden heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank met ingang van 11 april 2020 recht op een aanvullende bijstandsuitkering. Omdat eiser inkomsten geniet, zal verweerder onderzoek moeten doen naar de hoogte van eisers recht op bijstand. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals eiser wil, de uitkering al per 1 maart 2020 toe te kennen omdat de Tozo-regeling in deze procedure niet aan de orde is.
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Verweerder zal de hoogte van eisers recht op uitkering alsnog nader moeten vaststellen, daarbij de hoogte van zijn inkomsten in aanmerking nemend.
6. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten worden begroot op € 6,76 voor reiskosten (kosten openbaar vervoer voor eiser voor het bijwonen van de zitting, 2 x € 3,38 enkele reis). Het verzoek om vergoeding van portokosten wordt afgewezen omdat, gelet op het limitatieve karakter van het Besluit proceskosten bestuursrecht, portokosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.