ECLI:NL:RBNHO:2022:5623

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
C/15/312270 / HA ZA 21-39
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en boete wegens onbehoorlijk bestuur en onrechtmatige daad in het kader van beëindiging van een managementovereenkomst

In deze zaak vordert de besloten vennootschap INTERSALESCOMPANY B.V. (ISC) schadevergoeding van haar voormalige bestuurders, [gedaagde 1] en de besloten vennootschap [gedaagde 2], op grond van onbehoorlijk bestuur en onrechtmatige daad. De zaak betreft een managementovereenkomst die door [gedaagde 2] is opgezegd, waarna [gedaagde 1] een concurrerende onderneming is gestart. ISC stelt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich schuldig hebben gemaakt aan onbehoorlijk bestuur door het klantenbestand van ISC te ontvreemden en de lopende opdrachten mee te nemen naar de nieuwe onderneming. ISC vordert ook betaling van een boete wegens schending van het geheimhoudingsbeding in de managementovereenkomst en de voldoening van een rekening-courantschuld van [gedaagde 2]. De rechtbank heeft de vorderingen van ISC afgewezen, onder meer omdat de onderneming van ISC inmiddels met toestemming van de betrokkenen was beëindigd en er geen sprake was van onbehoorlijk bestuur of onrechtmatig handelen. De rechtbank oordeelt dat de gedragingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet kunnen worden aangemerkt als onbehoorlijk bestuur, aangezien de samenwerking was beëindigd en partijen bezig waren met de afwikkeling van de onderneming. De vordering tot betaling van de rekening-courantschuld werd eveneens afgewezen op grond van redelijkheid en billijkheid, omdat het onaanvaardbaar zou zijn om deze schuld op te eisen onder de gegeven omstandigheden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/312270 / HA ZA 21-39
Vonnis van 29 juni 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERSALESCOMPANY B.V.,
gevestigd te Purmerend,
eiseres,
advocaat mr. J. van Mens te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. H.B. de Regt LLM. te Alkmaar.
Partijen zullen hierna ISC, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden. Gedaagden worden hierna gezamenlijk aangeduid als [gedaagden]
De zaak in het kort
[gedaagde 2] heeft de managementovereenkomst die zij had gesloten met ISC opgezegd per 19 juni 2020. [gedaagde 1] , haar enig bestuurder en aandeelhouder, is een eigen bedrijf gestart in dezelfde branche als ISC werkzaam was. ISC vordert in deze procedure schadevergoeding van [gedaagden] op grond van onbehoorlijk bestuur/onrechtmatige daad, betaling van een boete vanwege het schenden van het in de managementovereenkomst opgenomen geheimhoudingsbeding en voldoening van de rekening-courantschuld van [gedaagde 2] De rechtbank wijst de vorderingen af, waarbij de vaststelling dat de onderneming van ISC inmiddels met toestemming van de betrokkenen was geëindigd een grote rol speelt.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in het incident van 11 augustus 2021;
  • het ambtshalve gewezen tussenvonnis van 25 augustus 2021 waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
  • de antwoordakte tevens houdende akte wijziging van eis van de zijde van ISC;
  • de akte overlegging producties van de zijde van ISC;
  • de akte in het geding brengen nadere producties van de zijde van [gedaagden] ;
  • de antwoordakte en akte in het geding brengen nadere producties tevens houdende verzet tegen de wijziging van eis subsidiair verwijzing voor het nemen van een conclusie voor een nadere reactie op eiswijzigingen met producties van de zijde van [gedaagden] ;
  • de op 18 maart 2022 gehouden mondelinge behandeling waar partijen bijgestaan door hun advocaten zijn verschenen. De griffer heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Mrs. Van Mens en De Regt hebben daarbij gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die zij ter zitting aan de rechtbank hebben overgelegd en die daarmee onderdeel zijn van de processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] heeft samen met de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) op 1 juni 2007 ISC opgericht.
2.2.
ISC drijft een onderneming in de wervings- en selectiebranche van salespersoneel.
2.3.
De beheervennootschappen van [gedaagde 1] en [naam 1] , respectievelijk [gedaagde 2] en [bedrijfsnaam 1] (hierna: [bedrijfsnaam 1] ) zijn de statutair bestuurders van ISC. [naam 1] en [gedaagde 1] houden ieder via hun beheervennootschappen 50% van de aandelen in het kapitaal van ISC.
2.4.
ISC heeft met zowel [gedaagde 2] als [bedrijfsnaam 1] een gelijkluidende managementovereenkomst gesloten (hierna: de overeenkomst). In de overeenkomst, gedateerd op 30 mei 2017, is onder meer het navolgende opgenomen:
“6.1. Zowel gedurende de looptijd als na de beëindiging van de onderhavige overeenkomst zullen de holding, alsmede de functionaris strikte geheimhouding in acht nemen ten aanzien van alle bijzonderheden, feiten en/of omstandigheden en gegevens betreffende de B.V. en/of daarmee op enigerlei wijze, direct of indirect, gelieerde ondernemingen. (..)
6.2
Bij overtreding van het in lid 1 van onderhavig artikel bepaalde zullen de holding en/of de functionaris een door de B.V. onmiddellijk opeisbare en niet voor matiging vatbare boete verbeuren van € 5.000,-- per overtreding, vermeerderd met € 500,-- voor iedere dag waarop de overtreding eventueel voortduurt, onverminderd de overige rechten van de B.V. krachtens de Wet of de onderhavige overeenkomst, zoals onder meer een verbod te vorderen, een volledige schadevergoeding te eisen, alsmede tot beëindiging van de onderhavige overeenkomst over te gaan.
Artikel 7
7.1.
De onderhavige overeenkomst geldt voor onbepaalde tijd.
7.2.
Ieder der partijen is bevoegd de onderhavige overeenkomst door opzegging te beëindigen met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden, indien de holding geen aandelen meer, direct of indirect, in eigendom heeft in het kapitaal van de B.V..
7.3.
In afwijking van het bepaalde in de eerste twee leden van onderhavig artikel kan de B.V. de onderhavige overeenkomst met onmiddellijke ingang beëindigen, indien zich één of meer van de navolgende omstandigheden zal (zullen) voordoen:
a. de holding wordt in staat van faillissement verklaard;
b. aan de holding wordt (voorlopige) surséance van betaling verleend;
c. de holding wordt ontbonden;
d. de functionaris wordt in staat van faillissement verklaard;
e. aan de functionaris wordt (voorlopige) surséance van betaling verleend;
f. de functionaris wordt onder curatele gesteld;
g. bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis is de functionaris wegens misdrijven strafrechtelijk veroordeeld;
h. de functionaris wordt onder bewind gesteld;
i. de functionaris is overleden;
j. in rechte wordt vastgesteld dat de holding als bestuurder van de B .V. mismanagement heeft gepleegd;
k. in rechte wordt vastgesteld dat de functionaris mismanagement heeft gepleegd en wel door als bestuurder van de holding te handelen, respectievelijk na te laten, in strijd met de verplichting om voor een goed bestuur van de B.V. zorg te dragen.
7.4.
In afwijking van het bepaalde in de eerste twee leden van onderhavig artikel kan de holding de onderhavige overeenkomst met onmiddellijke ingang beëindigen, indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden zal (zullen) voordoen:
a. de B.V. is in staat van faillissement verklaard;
b. aan de B.V. wordt (voorlopige) surséance van betaling verleend;
c. de B.V. wordt ontbonden;
d. de B.V. handelt zodanig in strijd met de Wet en/of de inhoud van de onderhavige
overeenkomst, dat van de holding in redelijkheid niet verlangd kan worden de
naleving van de onderhavige overeenkomst voort te zetten.
7.5.
Ingeval beëindiging op grond van de inhoud van onderhavig artikel plaatsvindt, zal per datum van beëindiging alsdan de eventueel bestaande vordering van de functionaris en/of de holding op de B.V., uit welke hoofde ook, direct door de B.V. aan de functionaris en/of de holding worden voldaan. Eveneens zal een vordering van de B.V. op de functionaris en/of de holding, uit welke hoofde ook, direct door de functionaris en/of de holding worden voldaan.”
2.5.
Op 2 januari 2020 heeft [gedaagde 1] aan [naam 1] te kennen gegeven - kort gezegd - de samenwerking met [naam 1] in ISC te willen beëindigen.
2.6.
Onder leiding van een mediator hebben partijen in de periode van januari tot en met maart 2020 gesproken over - kort gezegd - de toekomst van ISC. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt.
2.7.
Op 19 maart 2020 heeft [gedaagde 1] de overeenkomst tussen hem en ISC opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden, zodat deze per 19 juni 2020 is geëindigd. In verband hiermee heeft onder meer de navolgende e-mailwisseling tussen partijen plaatsgevonden.
Per e-mail van 19 maart 2020 bericht [gedaagde 1] aan [naam 1] als volgt:
“(..)
jammer om te concluderen dat we er niet uit gaan komen.
In het kader van de Coronacrises hebben we nu een aantal dingen te regelen. We hebben momenteel geen enkele opdrachtgever die nog actief een vacature heeft uitstaan bij ons. (..)
Zoals eerder al samen besproken heb ik de huur opgezegd. (..)
Daarnaast dienen we de volgende zaken op te zeggen:
  • Tritel (..)
  • Carerix (..)
  • Nationale Vacaturebank (..)
  • Monsterboard (..)
  • Afix (..).”
Per e-mail van 23 maart 2020 reageert [naam 1] aan [gedaagde 1] als volgt:
“Prima om onderstaande zaken op te zeggen met ingang van heden. (..) Laat me even weten wie wat oppakt en laten we waar het kan kosten besparen.”
2.8.
Op 29 april 2020 heeft [gedaagde 1] in het handelsregister een eenmanszaak ingeschreven onder de naam “ [bedrijfsnaam 2] ”. Onder het kopje activiteiten van de eenmanszaak is in het handelsregister het navolgende opgenomen:
“(..) Arbeidsbemiddeling Werving- en selectie / executive search van Sales- & Marketingprofessionals en executive posities.”
2.9.
In een e-mail van 5 juni 2020 schrijft de mediator aan [gedaagde 1] en [naam 1] onder meer:
“Conclusie is, dat jullie beiden de B.V. Intersales Company B.V. wensen te liquideren. Naar mijn mening is het raadzaam om het stappenplan hieromtrent verder met elkaar overeen te komen.”
In antwoord hierop schrijft [naam 1] in een e-mail van 8 juni 2020 aan [gedaagde 1] en de mediator onder meer:

Ik ga inderdaad akkoord met opheffen en dan wel zo snel mogelijk.
2.10.
De internetsite van [bedrijfsnaam 2] is op 18 juni 2020 online gegaan. Op de site staan bij aanvang diverse relaties vermeld.
2.11.
Bij brief van 16 september 2020 heeft (de raadsman van) ISC onder meer het navolgende aan [gedaagden] bericht:
“4. Rekening-courant schuld
Tot slot volgt uit bijlage 3 bij deze brief dat ISC een rekening-courant vordering op [gedaagde 1] heeft ten bedrage van € 103.407,48. Doordat u de managementovereenkomst heeft opgezegd en u uw werkzaamheden reeds enkele maanden heeft neergelegd, dient [gedaagde 1] conform artikel 7.5 (laatste zin) van de managementovereenkomst, de vordering van ISC op [gedaagde 1] per direct te betalen. Voor het geval artikel 7.5 van de management niet van toepassing zou zijn op onderhavige situatie (..) dan eist ISC de rekening-courant vordering van haar op [gedaagde 1] van € 103.407.48 hierbij per direct op.”
2.12.
Na daartoe van de Voorzieningenrechter op 27 november 2020 verkregen verlof, heeft ISC ten laste van [gedaagde 1] conservatoir beslag gelegd op zijn woonhuis.

3.Het geschil

3.1.
ISC vordert - samengevat en na vermeerdering/wijziging van eis - dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
voor recht verklaart dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ieder jegens ISC aansprakelijk zijn op grond van onbehoorlijk bestuur/onrechtmatige daad, althans dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ieder jegens ISC ernstig verwijtbaar hebben gehandeld;
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] ieder hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding van € 178.028,30 althans nader te bepalen aan de hand van artikel 6:104 BW, één en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 september 2020 tot en met de dag van algehele voldoening;
Primair [gedaagde 1] en subsidiair [gedaagde 2] veroordeelt tot betaling aan ISC van het boetebedrag van € 1.365.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 september 2020 tot en met de dag van algehele voldoening;
[gedaagde 1] veroordeelt tot betaling aan ISC van een bedrag van € 103.435,37 aan rekening-courantschuld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 september 2020 tot en met de dag van algehele voldoening;
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de beslagkosten en de kosten van het geding te vermeerderen met de wettelijke rente;
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt in de nakosten.
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank leidt uit de stellingen van ISC en de ingestelde vorderingen af dat deze onderverdeeld kunnen worden in de navolgende onderdelen:
  • onbehoorlijk bestuur door [gedaagden] en de op grond daarvan gevorderde schadevergoeding;
  • door [gedaagde 1] althans [gedaagde 2] verschuldigde boete uit hoofde van de overeenkomst (boetebeding);
  • rekening-courantschuld [gedaagde 1] aan ISC.
De rechtbank zal dit onderscheid hierna in de beoordeling handhaven.
Onbehoorlijk bestuur?
4.2.
Sterk samengevat heeft ISC aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [gedaagde 2] zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur om - samengevat - de navolgende redenen:
[gedaagde 1] heeft een aan ISC concurrerende onderneming, [bedrijfsnaam 2] , opgericht;
[gedaagde 1] heeft daartoe in het geheim het klantenbestand aan ISC onttrokken;
[gedaagde 1] heeft de lopende opdrachten van ISC meegenomen naar [bedrijfsnaam 2] ;
[gedaagde 1] heeft relaties van ISC benaderd om in het vervolg zaken met [bedrijfsnaam 2] te doen.
Op grond van het bepaalde in artikel 2:9 juncto 2:11 BW worden zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] hoofdelijk aangesproken tot vergoeding van de door ISC geleden schade. Daarnaast is [gedaagde 1] als gevolg van de hiervoor genoemde gedragingen de in de overeenkomst bepaalde boete verschuldigd, en is hij gehouden de openstaande rekening-courantschuld aan ISC af te lossen, aldus ISC.
4.3.
Ter beoordeling van de vorderingen van ISC op [gedaagden] moet de vraag worden beantwoord of sprake is van onbehoorlijk bestuur door [gedaagden] als gevolg van de hiervoor onder 1-4 gestelde (en deels door [gedaagden] betwiste) gedragingen. In de visie van ISC rechtvaardigen voornoemde gedragingen de conclusie dat [gedaagden] als (middellijk) bestuurder van ISC hun taak onbehoorlijk hebben vervuld. [gedaagden] hebben met vorenstaande gedragingen - kort gezegd - hun eigen belang laten prevaleren boven het belang van ISC en daarmee de belangen van ISC veronachtzaamd [1] . Van deze onbehoorlijke taakvervulling in de zin van artikel 2:9 BW valt zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 1] (op grond van artikel 2:11 BW) een ernstig verwijt te maken. Er is daarnaast sprake van onrechtmatig handelen als gevolg waarvan ISC schade heeft geleden, waaronder gederfde winst. [gedaagden] zijn daarom gehouden de gevorderde schade te vergoeden.
4.4.
De rechtbank volgt ISC niet in haar stellingen. Kern van het meest verstrekkende verweer van [gedaagden] is dat partijen in de periode ná de opzegging van de samenwerking door [gedaagden] en het doorlopen mediationtraject, uitsluitend nog voor ogen hebben gehad de onderneming te beëindigen. De hiervoor onder 2.7 en 2.9 weergegeven correspondentie laat naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat voortzetting van de onderneming definitief niet langer meer aan de orde was en partijen in het kader van de beëindiging daarvan onderlinge werkafspraken hebben gemaakt die op wederzijdse instemming kon rekenen. Vaststaat dat ISC sinds de opzegging van de overeenkomst geen activiteiten meer heeft ontplooid en ook geen inkomsten heeft gehad, terwijl gesteld noch gebleken is dat er enig concreet voornemen bestaat op voortzetting van deze en/of een andere onderneming in ISC. De aan [gedaagden] door ISC verweten gedragingen dienen beoordeeld te worden tegen vorenstaande context, waarbij opmerking verdient dat de gedragingen - als deze al hebben plaatsgevonden - allemaal dateren uit de periode nadat de overeenkomst door [gedaagde 2] was opgezegd en partijen bezig waren met de beëindiging van de door ISC gedreven onderneming. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het ter zitting gevoerde verweer van [naam 1] voor zover het ertoe strekt dat voornoemde de afspraken uitsluitend gericht waren op kostenbesparing, en - naar de rechtbank begrijpt - dus niet op beëindiging van de onderneming. In het bijzonder heeft [naam 1] in dit verband gewezen op het door ISC gebruikte relatiemanagementsysteem Carerix (2.7), waarbij de opzegging volgens [naam 1] bedoeld was als onderhandelingstactiek om Carerix te verleiden met een beter aanbod te komen. Deze stellingname acht de rechtbank zonder enige nadere invulling in de context van de aangehaalde mailwisseling onvoldoende onderbouwd.
4.5.
In het midden kan blijven of de onder 4.2 sub 2-4 genoemde gedragingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Ook als dat (deels) het geval zou zijn, dan nog kunnen deze tegen vorenstaande achtergrond geen van alle de door ISC getrokken verstrekkende conclusie dragen dat [gedaagden] als (middellijk) bestuurder de belangen van ISC hebben veronachtzaamd en hun taak onbehoorlijk hebben vervuld. Van een ernstig verwijt als hiervoor onder 4.3 weergegeven kan daarom geen sprake zijn. Van onrechtmatig handelen door [gedaagden] is om dezelfde redenen als hiervoor overwogen niet gebleken. Daaruit volgt dat de grondslag aan de door ISC gevorderde schadevergoeding (vordering 3.1 sub B) is komen te ontvallen en deze voor afwijzing gereed ligt.
4.6.
Bij dit alles wordt - ten overvloede - het navolgende overwogen. Zelfs als wel sprake zou zijn van een ernstig verwijt in vorenbedoelde zin, is niet reeds vast komen te staan dat ISC ook schade heeft geleden. Centraal in de door ISC betrokken stellingen staat de door haar aan het klantenbestand van ISC toegekende waarde die volgens ISC in hoofdzaak wordt ontleend aan de exclusiviteit daarvan. Dat laatste is echter niet vast komen te staan. Partijen zijn eensgezind over de gangbare praktijk van de gemiddelde klant, namelijk dat deze doorgaans een opdracht uitzet bij meerdere wervings- en selectiebureaus tegelijk. Van afdwingbare contracten die ertoe strekken dat een klant alleen gebruik mag maken van de diensten van - in dit geval - ISC is niet gebleken. Met andere woorden, in de praktijk is een klant vrij aan wie hij een opdracht geeft. Tegen die achtergrond had van ISC mogen worden verlangd dat zij een nadere onderbouwing had gegeven over de door haar aan het klantenbestand toegekende waarde, hetgeen zij heeft nagelaten.
Boetebeding?
4.7.
Wat betreft de door ISC gevorderde boete heeft ISC verwezen naar de hiervoor onder 4.2 sub 2-4 genoemde verwijten. Daar heeft ISC - samengevat - aan toegevoegd dat [gedaagden] de door haar aan de Carerix database onttrokken gegevens van opdrachtgevers, kandidaten en vacatures van ISC ter beschikking heeft gesteld aan [bedrijfsnaam 2] . Vervolgens heeft [bedrijfsnaam 2] deze gegevens - vijf testimonials van relaties van ISC en acht namen en logo’s van opdrachtgevers van ISC - met ingang van 18 juni 2020 op haar site geopenbaard. Verder hebben [gedaagden] met behulp van deze gegevens relaties van ISC benaderd om hen in het vervolg zaken met [bedrijfsnaam 2] in plaats van met ISC te laten doen. Met deze handelwijze hebben zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] het in de overeenkomst opgenomen geheimhoudingsbeding geschonden waaraan beiden zijn gebonden. Op grond van de bepalingen in de overeenkomst en berekend over de periode vanaf 18 juni 2020 tot 4 januari 2021 zijn [gedaagden] gehouden een totaal boetebedrag van € 1.365.000,00 te voldoen, aldus nog steeds ISC.
4.8.
De rechtbank volgt [gedaagden] in hun verweer dat het geheimhoudingsbeding niet is geschonden. Het ligt op de weg van ISC om voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting te bewijzen, ter onderbouwing van de hiervoor onder 4.2 sub 2-4 genoemde verwijten aan [gedaagden] Dat heeft ISC in het licht van de gemotiveerde betwisting door [gedaagden] in onvoldoende mate gedaan. Daarom wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Aldus is niet vast komen te staan dat [gedaagden] gegevens uit het Carerix systeem hebben gehaald, laat staan dat deze vervolgens door toedoen van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] zijn geopenbaard op de site van [bedrijfsnaam 2] . Bij dit alles verdient opmerking dat hetgeen ISC in dit kader naar voren heeft gebracht, voortborduurt op de hiervoor onterecht gebleken veronderstelling dat klanten van ISC per definitie exclusief aan ISC verbonden zijn. Klanten kunnen zich ook uit eigen beweging melden bij ieder willekeurig werving- en selectiebureau, zo ook bij [bedrijfsnaam 2] . De rechtbank verwijst naar hetgeen zij in dit verband hiervoor onder 4.6 heeft overwogen. Bovenal is tegen deze achtergrond ook niet vast komen te staan dat de op de site van [bedrijfsnaam 2] gepubliceerde gegevens, volgens ISC vijf testimonials van relaties van ISC en acht namen en logo’s van opdrachtgevers van ISC, ook geheime informatie betreft in de zin van het in de overeenkomst opgenomen geheimhoudingsbeding. Daartoe heeft ISC onvoldoende gesteld, te meer nu ISC ook onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat deze informatie ook publiekelijk toegankelijk was via de site van ISC en ook via LinkedIn werd gedeeld. Daarmee is de grondslag aan de door ISC gevorderde boete komen te ontvallen en ligt deze voor afwijzing gereed. Hetgeen partijen verder in dit verband nog naar voren hebben gebracht behoeft daarom geen verdere bespreking meer.
Rekening-courant
4.9.
Dan de rekening-courantschuld. Voorop staat dat de relatie tussen [gedaagde 2] en ISC niet alleen een vennootschappelijk karakter draagt, namelijk als bestuurder en aandeelhouder van ISC, maar ook op een contractuele relatie uit hoofde van de overeenkomst. Uit laatstgenoemde relatie vloeit onderhavig geschilpunt voort.
4.10.
Vaststaat dat zowel [gedaagde 2] als [bedrijfsnaam 1] een uitstaande rekening-courantschuld bij ISC hebben. Verder is niet in geschil dat ISC alleen de uitstaande rekening-courantschuld van [gedaagde 2] heeft opgeëist. Partijen zijn het erover eens dat op dit moment de hoogte van de schuld van [gedaagde 2] gelijk staat aan het gevorderde bedrag van € 103.435,37. Kern van het geschil is dat partijen verdeeld zijn over de vraag of de schuld (geheel) opeisbaar is, en zo ja of in dat geval ook de schuld van [bedrijfsnaam 1] in de verdere financiële afwikkeling moet worden betrokken.
4.11.
[gedaagden] achten de rekening-courantschuld van [gedaagde 2] niet opeisbaar. Artikel 7.5 van de overeenkomst bepaalt immers dat een vordering van de B.V. op de holding of de functionaris direct dient te worden voldaan in geval van beëindiging van de overeenkomst op basis van artikel 7 van de overeenkomst. Geen van de in artikel 7 genoemde mogelijkheden van beëindiging doen zich hier voor, zo stelt [gedaagden] . Bovendien blijkt uit artikel 7.2 in combinatie met artikel 7.5 van de overeenkomst dat overeengekomen is dat door ISC en [gedaagde 2] bedoeld is om pas als geen financiële banden meer bestaan, dus als [gedaagde 2] geen aandeelhouder van ISC meer is, opeisbaarheid van de rekening-courant mogelijk te maken, aldus nog steeds [gedaagden] . ISC heeft deze uitleg betwist.
4.12.
De rechtbank volgt [gedaagden] niet in de uitleg van de overeenkomst. [gedaagden] baseren zich daarbij uitsluitend op de letterlijke tekst van artikel 7 van de overeenkomst. Daarin is die uitleg naar het oordeel van de rechtbank niet te lezen.
Artikel 7.2 van de overeenkomst noemt slechts één van de mogelijkheden tot opzegging, namelijk als de holding geen aandelen meer in de B.V. houdt. (Onder meer) in dat geval dient op grond van artikel 7.5 van de overeenkomst een schuld zoals de rekening-courantschuld te worden voldaan. Het omgekeerde, namelijk dat deze schuld alleen voldaan dient te worden als de holding geen aandelen meer in de B.V. houdt, volgt niet uit de tekst. Dat vanwege de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltexnorm) tot een andere conclusie moet worden gekomen, is gesteld noch gebleken.
4.13.
Met ISC is de rechtbank van oordeel dat ISC de rekening-courantschuld van [gedaagde 2] in beginsel kon opeisen op grond van artikel 6:140 BW. Niet gebleken is, mede gezien het onder 4.12 overwogene, dat in dit geval uit de tussen partijen bestaande rechtsverhouding anders voortvloeit zoals bedoeld in artikel 6:140 lid 5 BW. Daarbij merkt de rechtbank op, dat uit de gang van zaken rond de opzegging door [gedaagde 2] van de overeenkomst, volgt dat zowel ISC als [gedaagden] ervan uitgaan dat er meer mogelijkheden om op te zeggen zijn, dan genoemd in artikel 7 van de overeenkomst. Die opzegging valt immers niet onder één van de in dat artikel genoemde opzeggingsmogelijkheden en toch is tussen partijen niet in geschil dat desondanks opzegging in deze situatie mogelijk was. Daaruit kan worden afgeleid dat partijen er zelf van uitgaan dat artikel 7 geen uitputtende opsomming van de opzeggingsmogelijkheden (en daarmee van de mogelijkheden tot opeising van schulden) geeft.
4.14.
In beginsel kan ISC de rekening-courantschuld dus van [gedaagde 2] opeisen. [gedaagden] hebben echter met een beroep op de redelijkheid en billijkheid die betrokkenen binnen de rechtspersoon jegens elkaar in acht dienen te nemen (artikel 2:8 BW) betoogd dat op die grond de vordering van ISC toch moet worden afgewezen. In dit verband hebben [gedaagden] erop gewezen dat ook [bedrijfsnaam 1] een rekening-courantschuld heeft, namelijk voor een bedrag van circa € 35.000,00. Als die beide schulden gelijktijdig zouden worden opgeëist en betaald, zou ISC circa € 135.000 hebben ontvangen en zou – gezien de liquidatie – daarvan de helft, een bedrag van € 67.500, aan [gedaagde 2] toekomen. ISC zelf heeft geen liquide middelen, zodat het geld gebruikt zal worden voor het procederen tegen [gedaagden] , zo stellen zij.
4.15.
ISC noemt twee redenen waarom het opvorderen van de rekening-courantschuld van de ene aandeelhouder wel en van de andere niet, in dit geval niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De eerste is dat ISC niet de rekening-courantschuld van [bedrijfsnaam 1] heeft opgevorderd omdat ISC zelf geen financiële middelen heeft om deze procedure te bekostigen. [naam 1] betaalt op dit moment zelf de kosten van deze procedure, die in mindering worden gebracht op de rekening-courantschuld van [naam 1] aan ISC. Omdat in de toekomst nog betalingen moeten worden verricht, heeft de rekening-courantverhouding tussen ISC en Stiger op dit moment dus nog een functie.
De tweede reden is dat [gedaagde 1] een aan ISC concurrerende onderneming heeft gestart en ISC daar hinder van ondervindt. Omdat zij in verband daarmee zo snel mogelijk de banden met [gedaagde 1] wil verbreken, eist zij nu de rekening-courantschuld van [gedaagde 2] op.
4.16.
De rechtbank stelt voorop dat aan ISC in beginsel de vrijheid heeft om de rekening-courantschuld van de ene aandeelhouder op te eisen en die van de andere niet.
Gezien de specifieke omstandigheden acht de rechtbank dat echter in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Daarbij is van belang dat de rechtbank eerder in dit vonnis heeft geconcludeerd dat voortzetting van de onderneming van ISC na opzegging van de overeenkomst door [gedaagde 2] niet langer aan de orde was en dat partijen in het kader van de beëindiging daarvan onderlinge werkafspraken hebben gemaakt die op wederzijdse instemming kon rekenen (zie hiervoor onder 4.4). Gesteld noch gebleken is dat de ISC nog uitgaven zal moeten doen die met de (inmiddels beëindigde) exploitatie van die onderneming en/of de afwikkeling daarvan op zichzelf verband houden. ISC voert (juist) aan dat de kosten die gemaakt moeten worden verband houden met de huidige procedure tegen [gedaagden] en in dat kader ook het starten van een aan ISC concurrerend bedrijf, waarvan ISC hinder zou ondervinden. Uiteindelijk komt het er dus feitelijk op neer dat ISC de gelden die zij zou ontvangen door aflossing door [gedaagde 2] van de rekening-courantschuld, zou gebruiken voor het procederen tegen [gedaagden] In dit vonnis wordt echter geoordeeld dat zowel de vordering op grond van onbehoorlijk bestuur/onrechtmatige daad als de boetevordering niet voor toewijzing in aanmerking komen. In het licht van die omstandigheden acht de rechtbank het opeisen van de rekening-courantschuld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als bedoeld in artikel 2:8 lid 2 BW. De overige verweren hoeven daarom niet meer besproken te worden.
4.17.
De in 3.1 onder D genoemde vordering tot betaling van € 103.435,37 zal daarom worden afgewezen.
proceskosten
4.18.
ISC zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht [gedaagde 1] € 1.666,00
- griffierecht [gedaagde 2] € 4.200,00
- salaris advocaat
€ 9.997,50(2,5 punten × tarief € 3.999,00 )
Totaal € 15.863,50
De onbetwist gebleven wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen.
4.19.
De gevorderde nakosten zijn in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment al kunnen worden begroot. De rechtbank zal de nakosten toewijzen op de manier zoals in de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt ISC in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 15.863,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt ISC in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat ISC niet binnen 14 dagen na aanschrijving van het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat de kostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Auwerda en in het openbaar uitgesproken door mr. J.H. Gisolf op 29 juni 2022. [2]

Voetnoten

1.Art. 2:239 BW
2.Conc.: AvA