ECLI:NL:RBNHO:2022:5533

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 726
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging terugvordering kinderopvangtoeslag tot nihil voor aanvraagster met partner in andere EU-lidstaat die niet aan de voorwaarden voldoet wegens bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een alleenstaande moeder, en de Belastingdienst/Toeslagen over de terugvordering van kinderopvangtoeslag. Eiseres had in 2019 en 2020 voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen, maar de Belastingdienst herzag deze bedragen naar € 0 en vorderde het teveel betaalde terug. Eiseres voerde aan dat haar echtgenoot, die in Italië woont, niet voldeet aan de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag, waardoor zij in een onredelijke situatie verkeerde. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst niet had mogen afzien van het horen van eiseres voordat het besluit werd genomen, en dat de terugvordering in strijd was met het motiveringsbeginsel. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een matiging van de terugvordering rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven voor zover de voorschotten op nihil zijn gesteld. Tevens werd de Belastingdienst veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/726

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2022 in de zaak tussen

[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. M. Hoefs),
en

de Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2020 (primaire besluit I) heeft verweerder het aan eiseres toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor 2019 herzien en vastgesteld op € 0 en het te veel betaalde teruggevorderd.
Bij besluit van 23 november 2020 (primaire besluit II) heeft verweerder het aan eiseres toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor 2020 herzien en vastgesteld op € 0 en het te veel betaalde teruggevorderd.
Eiseres heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 28 december 2020 (het bestreden besluit) voor beide jaren het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit op 28 januari 2021 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift doorgestuurd aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2022 te Haarlem.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld van [naam 1] en [naam 2]. Tevens is verschenen [naam 3], tolk in de Tigrinya taal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres is vanaf 9 september 2015 gehuwd met de heer [naam 4] ([naam 4]). [naam 4] woont sinds 19 december 2018 in Italië.
2. Eiseres heeft op 12 juli 2018 kinderopvangtoeslag aangevraagd voor haar zoon, die is geboren op [geboortedatum 1] en die met ingang van 1 september 2018 naar de dagopvang gaat bij het kindercentrum “[naam 5]”. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij alleenstaande ouder is en vanaf 1 september 2018 een inburgeringscursus volgt.
3. Op 27 juni 2020 heeft eiseres tevens kinderopvangtoeslag aangevraagd voor haar dochter, die is geboren op [geboortedatum 2] en die met ingang van 16 augustus 2020 ook naar de dagopvang gaat bij het kindercentrum “[naam 5]”.
4. De maatschappelijk begeleider van eiseres (contactpersoon) heeft op 16 oktober 2018 telefonisch contact gehad met verweerder, waarbij is doorgegeven dat eiseres is gehuwd met [naam 4].
5. Eiseres heeft over 2019 en 2020 voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen.
In 2019 was het voorschot € 12.882, op basis van een geschat toetsingsinkomen van eiseres en [naam 4] van respectievelijk € 15.517 en € 0. In 2020 was het voorschot (vanwege een wijziging in het uurtarief) € 13.459, op basis van een geschat toetsingsinkomen van eiseres en [naam 4] van respectievelijk € 15.920 en € 0.
6. Eiseres heeft tot juli 2020 een inburgeringscursus gedaan en is met ingang van augustus 2020, mede op aanraden van de uitkeringsinstantie, begonnen met een MBO-opleiding.
7. Nadat eiseres op 17 juli 2020 een geschat toetsingsinkomen voor 2020 van haarzelf heeft doorgegeven van € 7.398, heeft verweerder eiseres bij brief van 24 september 2020 geïnformeerd dat de door eiseres doorgegeven gegevens worden gecontroleerd en dat daarvoor extra tijd nodig is.
8. Op 5 oktober 2020 heeft verweerder van de contactpersoon van eiseres vernomen dat [naam 4] niet voldoet aan de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag. Op 15 oktober 2020 heeft verweerder eiseres geïnformeerd dat de kinderopvangtoeslag per 1 januari 2019 wordt gestopt. Bij de primaire besluiten heeft verweerder de voorschotten kinderopvangtoeslag 2019 en 2020 op € 0 gezet. Aan eiseres is een terugvordering opgelegd van respectievelijk € 12.883 (exclusief € 60 rente) voor 2019 en € 12.336 (nadat reeds bedragen van € 1.074 en € 49 waren verrekend).

Geschil9.In geschil is of verweerder de voorschotten kinderopvangtoeslagen voor de jaren 2019 en 2020 terecht heeft herzien naar € 0. Voorts is in geschil of sprake is van opgewekt vertrouwen, of terecht is afgezien van het horen, of het motiveringsbeginsel is geschonden en of de terugvordering dient te worden gematigd.

Beoordeling van het geschil
Hoorplicht
10. Ten aanzien van het standpunt van eiseres dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt het bestuursorgaan voordat het op een bezwaar beslist de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. In artikel 7:3 van de Awb zijn de uitzonderingen omschreven op grond waarvan van het horen kan worden afgezien.
11. Van het horen kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daarvan is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet is gehoord vóór het nemen van de bestreden beslissing op bezwaar. Gezien de telefoongesprekken die de contactpersoon van eiseres voorafgaand aan de primaire besluiten, alsmede in de bezwaarfase, heeft gevoerd met verweerder en gezien de in het bezwaarschrift gegeven uitgebreide informatie over de situatie van eiseres – namelijk dat de echtgenoot in Italië woonachtig is, vanwege een ongeluk niet kan werken en geen inburgeringscursus hoeft te volgen omdat hij asiel heeft in Italië en dat eiseres derhalve feitelijk in Nederland een alleenstaande ouder is – heeft eiseres verweerder ervan willen overtuigen dat de toepassing van artikel 1.6, derde lid, van de Wet kinderopvang (Wk), alsmede de terugvordering van de toegekende voorschotten, in haar specifieke situatie onredelijk uitvalt. Gelet hierop had verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet van het horen van eiseres mogen afzien.
Het recht op kinderopvangtoeslag
12. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is de partner van de belanghebbende: degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) als partner wordt aangemerkt. Op grond van artikel 5a van de Awr wordt als partner aangemerkt: de echtgenoot.
13. Op grond van artikel 1.6, derde lid, van de Wk heeft een ouder met een partner slechts aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, een andere lidstaat of Zwitserland arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
c. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l (kort gezegd: geregistreerd is als werkzoekende, inburgeringsplichtig is en een inburgeringscursus volgt of ingeschreven is bij een school of onderwijsinstelling),
d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder b (kort gezegd: zonder vergoeding werkzaam is in de onderneming van diens partner).
14. Op grond van artikel 16, vierde lid, van de Awir kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien. Op grond van het vijfde lid van dit artikel kan een herziening van het voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.
15. Vast staat dat eiseres op 9 september 2015 is getrouwd met [naam 4] en dat [naam 4] met ingang van 19 december 2018 in Italië woont en dat Italië een lidstaat is. Gelet op het hierboven genoemde artikel 3, eerste lid 1, van de Awir moet [naam 4] in ieder geval voor de jaren 2019 en 2020 als toeslagpartner van eiseres worden aangemerkt. Nu [naam 4] in 2019 en 2020 weliswaar in een lidstaat woonachtig was, maar – en dat is ook niet in geschil – niet aan de verdere voorwaarden van artikel 1.6, derde lid, van de Wk voldeed, betekent dit dat eiseres op grond van de wet in formele zin geen recht had op de aan haar over die jaren toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag. Eiseres stelt dat zij klem zit tussen de verschillende verplichtingen waar zij aan moet voldoen. Zij diende in te burgeren en vervolgens te gaan werken dan wel een opleiding te volgen, maar heeft geen recht op kinderopvangtoeslag doordat haar echtgenoot niet in Nederland mag verblijven. Feitelijk komt dit erop neer dat zij niet in staat geweest zou zijn om aan de verplichting tot inburgering te voldoen of een opleiding te volgen. Om deze redenen dient haar situatie gelijk te worden gesteld aan die van een alleenstaande ouder, aldus eiseres; zij voldoet zelf aan de voorwaarden voor de kinderopvangtoeslag. De rechtbank vat dit op als een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en in het bijzonder op het evenredigheidsbeginsel. Net als verweerder begrijpt de rechtbank dat de echtgenoot van eiseres niet voor de kinderen kon zorgen en dat eiseres daardoor is aangewezen op kinderopvang om een inburgeringscursus en opleiding te kunnen volgen. Die situatie op zich leidt er echter niet toe dat het in strijd met de algemene beginselen of de evenredigheid is om haar geen recht op kinderopvangtoeslag toe te kennen. De wetgever heeft nu eenmaal als uitgangspunt genomen dat alleen recht bestaat op kinderopvangtoeslag indien een in het buitenland (lidstaat of Zwitserland) wonende partner voldoet aan alle eisen van artikel 1.6, derde lid, van de Wk. Het is dus niet voldoende dat de echtgenoot van eiseres in een EU-lidstaat woont. De wetgever heeft in de Wk uitdrukkelijk gekozen voor dit systeem en heeft geen mogelijkheden opgenomen om in bijzondere gevallen uitzonderingen te maken. Evenmin is de situatie van eiseres door de staatssecretaris van Financiën als knelpunt in het toeslagenstelstel aangemerkt [1] , wat betekent dat verweerder met betrekking tot de voorwaarden om aanspraak te maken op kinderopvangtoeslag geen ruimte heeft om tegemoet te komen aan eiseres. Wat eiseres heeft aangevoerd over haar specifieke situatie, kan er dus niet toe leiden dat zij toch recht heeft op kinderopvangtoeslag over de jaren 2019 en 2020.
16. Het beroep van eiseres op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) maakt dit niet anders. Eiseres heeft in dit verband gesteld dat zij zonder de kinderopvangtoeslag in de financiële problemen was gekomen en niet de verplichte inburgeringscursus had kunnen volgen en geen bestaan in Nederland had kunnen opbouwen met haar kinderen. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (zie onder meer de uitspraken van 14 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1772, en van 2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3688) volgt dat toekenning van kinderopvangtoeslag niet strekt tot het waarborgen van een bestaansminimum. Dit betekent dat uit artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting voortvloeit tot toekenning van kinderopvangtoeslag.

Vertrouwensbeginsel

17. Eiseres heeft gesteld dat verweerder op de hoogte was van alle noodzakelijke gegevens en de voorschotten kinderopvangtoeslag desondanks heeft toegekend, waardoor bij haar het vertrouwen is gewekt dat zij daar recht op had. De rechtbank overweegt dat op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde en vijfde lid, van de Awir, voortvloeit dat aan de verlening van voorschotten van toeslagen niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een aanspraak op toeslagen bestaat die met de verleende voorschotten overeenkomt.
Het systeem van de bevoorschotting is zodanig ingericht dat verweerder in staat is in korte tijd een groot aantal besluiten op aanvragen om een toeslag te nemen. In dit systeem is het uitgangspunt dat de aanvrager in het kader van de bevoorschotting zelf de juiste gegevens over zijn situatie doorgeeft. Uit artikel 17 van de Awir volgt bovendien dat er op de aanvrager van een toeslag een inlichtingenplicht rust. Eiseres heeft bij de aanvraag kinderopvangtoeslag van 12 juli 2018 aangegeven dat zij alleenstaande ouder is en tot de doelgroep behoort, omdat zij per 1 september 2018 een inburgeringscursus ging volgen. Eiseres heeft niet gereageerd op het verzoek van verweerder van 17 januari 2019 om het geschatte inkomen van [naam 4] door te geven. Uit de omstandigheid dat [naam 4] geen inkomen had, volgt niet dat verweerder had kunnen weten dat eiseres ([naam 4]) niet voldeed aan de voorwaarden om kinderopvangtoeslag te ontvangen. Zoals verweerder terecht naar voren heeft gebracht was het immers mogelijk dat [naam 4] geen inkomen had omdat hij in Italië een inburgeringscursus volgde, studeerde of een eigen onderneming opzette. Verweerder was – behalve van het feit dat [naam 4] in Italië woonde – niet op de hoogte van de feitelijke situatie van [naam 4] en is er pas in oktober 2020 van op de hoogte geraakt dat hij als toeslagpartner niet aan de voorwaarden voldeed. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat alle relevante feiten en omstandigheden bekend waren en dat met inachtneming daarvan een concrete toezegging is gedaan. Dat is gelet op het voorgaande hier niet het geval. Eiseres kan dus geen geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel.
Terugvordering
18. Op grond van artikel 26 van de Awir is het uitgangspunt dat het volledige bedrag aan toeslag dat te veel is betaald of verrekend, wordt teruggevorderd. In dit artikel is echter, zoals ook is geoordeeld door de Afdeling in de uitspraken van 23 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3535 en 3536) niet dwingend voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen altijd het volledige bedrag dat te veel is betaald, van de belanghebbende moet terugvorderen. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering moet afzien of het terug te vorderen bedrag moet matigen, ook als die omstandigheden al bij de vaststelling van de kinderopvangtoeslag aan de orde konden komen. Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van een besluit voor een belanghebbende niet onevenredig zijn in verhouding met de tot dat besluit te dienen doelen.
19. De rechtbank overweegt dat verweerder deugdelijk moet motiveren of de door eiseres aangevoerde omstandigheden zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden die na een belangenafweging kunnen leiden tot matiging of afzien van de terugvordering. In het Verzamelbesluit Toeslagen (Verzamelbesluit; besluit van 17 april 2020, Stcrt. 22 april 2020, nr. 22720) is bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen, indien sprake is van een bijzondere omstandigheid, door middel van een individuele belangenafweging dient te beoordelen of de nadelige gevolgen van de terugvorderingsbeschikking in het specifieke geval niet onevenredig zijn voor de belanghebbende in verhouding tot de met de terugvorderingsbeschikking te dienen doelen. In het Verzamelbesluit is hierbij bovendien vermeld dat de daarin opgenomen opsomming van bijzondere omstandigheden niet limitatief is en dat deze op basis van ervaringen uit de praktijk kan worden aangevuld. De financiële situatie of financiële problemen van een belanghebbende die terugbetaling van toeslagen verhinderen, zullen volgens het Verzamelbesluit in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering, aangezien voor deze situatie de mogelijkheid van een (persoonlijke) betalingsregeling bestaat.
20. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel, nu hierin geen kenbare afweging van de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen is gemaakt ten aanzien van de vraag of in de situatie van eiseres sprake was van bijzondere omstandigheden die hadden moeten leiden tot de conclusie dat moest worden afgezien van terugvordering of dat het terug te vorderen bedrag moest worden gematigd. De rechtbank wijst erop dat verweerder in de verplichting tot het afwegen van de betrokken belangen eveneens aanleiding had moeten zien om, gelet op de door haar aangevoerde omstandigheden, over te gaan tot het horen van eiseres teneinde een zorgvuldige belangenafweging te kunnen maken en het vereiste maatwerk te kunnen leveren.
21. Verweerder is in het verweerschrift ingegaan op de omstandigheden van het geval en heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot afzien of matiging van de terugvordering. Gelet op dit standpunt van verweerder en hetgeen ter zitting is besproken, ziet de rechtbank hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb gedeeltelijk zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
22. Eiseres heeft – onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraken van 23 oktober 2019 – aangevoerd dat verweerder bij terugvordering maatwerk moet leveren, waarbij rekening wordt gehouden met alle feiten en omstandigheden van het concrete geval en dat het in het geval van eiseres onredelijk is om het gehele bedrag aan kinderopvangtoeslag van haar terug te vorderen, nu sprake is van bijzondere omstandigheden. Eiseres wijst op de omstandigheid dat zij – naar haar zeggen – klem zit tussen de verschillende verplichtingen, zoals het niet mogen bieden van onrechtmatig verblijf aan [naam 4], het voldoen aan haar inburgeringsverplichting en aan de eisen die ingevolge de Participatiewet aan haar worden gesteld. Eiseres heeft niet voor deze situatie gekozen en wil eruit komen, maar heeft geen mogelijkheid om eruit te komen. Zij en [naam 4] hebben geen recht op gezinshereniging omdat zij en [naam 4] in verschillende EU-landen asiel hebben aangevraagd en eiseres onvoldoende draagkracht heeft om [naam 4] te onderhouden. Daarom kan [naam 4] niet in Nederland verblijven en dus ook niet mede de zorg voor de kinderen op zich nemen. [naam 4] werkte in Italië zonder arbeidsovereenkomst en is door een ongeval arbeidsongeschikt geworden. Hij kon geen aanspraak maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Evenmin is het voor hem mogelijk om in Italië een verklaring van arbeidsongeschiktheid te krijgen. Hierdoor voldeed [naam 4] niet aan de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag die aan de toeslagpartner worden gesteld. Ondertussen moest eiseres van de Nederlandse overheid wel een inburgeringscursus volgen en is zij vervolgens met een opleiding gestart, omdat dit haar werd aangeraden door de uitkeringsinstantie om haar kansen op werk te vergroten.
23. Mede gezien de door eiseres uitgebreid geschetste omstandigheden volgt de rechtbank verweerder niet in het standpunt dat van bijzondere omstandigheden in dit geval geen sprake is. Eiseres heeft naar voren gebracht dat haar echtgenoot in Italië verblijft, het land waar hij asiel heeft aangevraagd en een verblijfsvergunning heeft gekregen, en dat zij onvoldoende draagkrachtig is om [naam 4] in Nederland te onderhouden, waardoor (ook in de aanhangig gemaakte beroepsprocedure bij de vreemdelingenrechter) gezinshereniging is geweigerd en zij nu ongewild niet bij elkaar wonen. Daarnaast heeft eiseres naar voren gebracht dat zij een inburgeringscursus heeft moeten volgen en thans een vervolgopleiding doet teneinde aan haar verplichtingen in het kader van de Participatiewet te kunnen voldoen en dat er geen sociaal netwerk is waarop zij voor de opvang van haar kinderen een beroep kan doen.
De rechtbank stelt voorop het ter zitting ingenomen standpunt van verweerder dat de door eiseres geschetste omstandigheden niet bijzonder zijn, aangezien deze situatie zich ook bij andere mensen voordoet, niet te volgen. Deze benadering houdt geen deugdelijke motivering in van de beoordeling van de vraag of de nadelige gevolgen van de terugvordering in de specifieke situatie van eiseres onevenredig zwaar zijn in verhouding met het doel dat met de terugvordering wordt gediend. Evenmin geeft verweerder hiermee invulling aan de hem ter beschikking staande mogelijkheid om maatwerk toe te passen in individuele gevallen.
Met betrekking tot de specifieke op eiseres van toepassing zijnde feiten en omstandigheden overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank acht de verklaringen van eiseres geloofwaardig en gaat uit van de volgende omstandigheden. [naam 4] verblijft niet in Nederland en kan hier ook niet (rechtmatig) verblijven, werkt niet, heeft geen inkomen en kan niet bijdragen in de kosten van levensonderhoud en aan de verzorging en de opvang van de kinderen. [naam 4] verblijft wel in een andere EU-lidstaat maar kon in 2019 en 2020 door omstandigheden niet werken, ontving geen arbeidsongeschiktheidsuitkering en was evenmin op andere wijze ‘doelgroeper’ in de zin van artikel 1.6, derde lid, van de Wk. Eiseres en [naam 4] kunnen niet rechtmatig in hetzelfde EU-land verblijven omdat zij in verschillende landen asiel hebben aangevraagd, zodat [naam 4] niet de keuze had om naar Nederland te komen en hier te verblijven zodat geen gebruik van kinderopvang hoefde te worden gemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres inderdaad klem zit tussen de verschillende eisen en verplichtingen waaraan zij moet voldoen. Door alle omstandigheden verkeert eiseres feitelijk in de leefsituatie van een alleenstaande ouder. Dit terwijl de Nederlandse overheid wel van eiseres vraagt om een inburgeringscursus te doen en de uitkeringsinstantie haar uitdrukkelijk heeft aangeraden daarna een vervolgopleiding te doen (de rechtbank merkt hierbij op dat eiseres evenmin aanspraak op kinderopvangtoeslag zou hebben gehad wanneer zij na het volgen van de inburgeringscursus zou zijn gaan werken). Voorts overweegt de rechtbank dat eiseres in Nederland is begeleid door een contactpersoon, die – daar gaat de rechtbank van uit – naar beste kunnen als vrijwilliger bij stichting VluchtelingenWerk eiseres bijstond met zaken als verblijf, inburgering, opleiding en het aanvragen van toeslagen. Het kan eiseres zelf als nieuwkomer in Nederland, zonder kennis van de Nederlandse taal en het Nederlandse rechtsstelsel (waaronder het toeslagensysteem) derhalve niet worden aangerekend dat zij geen andere mogelijkheden voor de kinderopvang – als die er al waren – heeft aangesproken dan wel benut. De rechtbank ziet in eiseres een jonge vrouw die de indruk wekt er – met de noodzakelijke hulp van vrijwilligers – alles aan te hebben gedaan om in Nederland een bestaan op te bouwen en in dat kader aan haar verplichtingen te voldoen.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het voorgaande in de situatie van eiseres sprake van bijzondere omstandigheden. In dit specifieke geval leidt een individuele belangenafweging tot de slotsom dat de nadelige gevolgen van de terugvorderingsbeschikkingen onevenredig zijn voor eiseres in verhouding tot de met die beschikkingen te dienen doelen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder had moeten afzien van het met terugwerkende kracht terugvorderen van de voorschotten op de kinderopvangtoeslag 2019 en 2020 van eiseres.
24. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet in hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit gedeeltelijk in stand te laten en gedeeltelijk zelf in de zaak te voorzien.
Proceskosten
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 met een wegingsfactor 1).
Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder op grond van 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten vergoeden aan de rechtsbijstandverlener van eiseres.

Beslissing

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor zover hierin de voorschotten kinderopvangtoeslag voor 2019 en 2020 op nihil zijn gesteld;
- bepaalt dat voor zover in het bestreden besluit de teveel betaalde voorschotten kinderopvangtoeslag 2019 en 2020 van eiseres worden teruggevorderd, deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 49 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.J. Graanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Zie: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2021/06/29/aanbiedingsbrief-reactie-op-motie-die-vraagt-om-een-inventarisatie-van-verbeteringen-in-het-huidige-toeslagenstelsel