ECLI:NL:RBNHO:2022:543

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
C/15/298557 / FA RK 20-288
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling, kinder- en partnerbijdrage, financiële afwikkeling huwelijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een familiekwestie tussen een vrouw en een man, die in een echtscheidingsprocedure verwikkeld zijn. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bepaald bij de vrouw, na advies van de Raad voor de Kinderbescherming, die aangaf dat het belang van de kinderen zich verzet tegen een zorgregeling met de vader. Tijdens de zitting op 2 december 2021 hebben de kinderen ernstige weerstand getoond tegen contact met hun vader, wat door de rechtbank werd bevestigd door de overgelegde brieven van de kinderen. De rechtbank heeft de verzoeken van de man om een zorgregeling afgewezen en in plaats daarvan een informatieregeling vastgesteld, waarbij de vrouw de man om de twee maanden op de hoogte moet houden van de ontwikkeling van de kinderen.

Daarnaast heeft de rechtbank de onderhoudsbijdragen voor de kinderen en de vrouw vastgesteld. De vrouw had verzocht om een kinderbijdrage van € 331 per maand per kind en een partnerbijdrage van € 192 per maand. De rechtbank heeft deze verzoeken toegewezen, met ingang van 1 februari 2022. De rechtbank heeft ook de verdeling van de inboedel vastgesteld, waarbij de inboedelbestanddelen die de vrouw en de man onder zich hebben, aan hen worden toebedeeld zonder verrekening van waarde. De rechtbank heeft de overige verzoeken van partijen afgewezen en verklaarde de beslissing uitvoerbaar bij voorraad.

De uitspraak benadrukt het belang van de kinderen in de zorgregeling en de noodzaak voor beide ouders om zich te richten op hulpverlening om de spanningen te verminderen. De rechtbank heeft de partijen erop gewezen dat zij zich kunnen wenden tot de gemeente voor begeleiding en hulpverlening.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/298557 / FA RK 20-288 en C/15/303371 / FA RK 20-2749
Beschikking d.d. 26 januari 2022 betreffende de hoofdverblijfplaats, zorgregeling, onderhoudsbijdragen en verdeling
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. S.L. Fronik, gevestigd te Haarlem,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R.J.C. Silven, gevestigd te Volendam.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de beschikkingen van deze rechtbank van 24 maart 2021 en 25 augustus 2021 en uit de in die beschikkingen genoemde processtukken.
1.2.
Bij beschikking van 24 maart 2021 heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De zaak is voor wat betreft de woning, de verdeling en de onderhoudsbijdragen (kinder- en partnerbijdrage) pro forma aangehouden tot 1 augustus 2021. Verder heeft de rechtbank de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om middels het overleggen van een raadsrapport te adviseren ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling.
1.3.
Bij tussenbeschikking van 25 augustus 2021 heeft de rechtbank alle beslissingen pro-forma aangehouden tot 8 september 2021 voor dagbepaling mondelinge behandeling.
1.4.
De rechtbank heeft nadien van partijen ontvangen:
- het F9-formulier van de man van 5 oktober 2021;
- het F9-formulier van de man van 18 november 2021 met productie 23 t/m 25;
- het F9-formulier van de vrouw van 19 november 2021 met productie 21 t/m 25;
- het F9-formulier van de man van 22 november 2021 met productie 26;
- het F9-formulier van de man van 29 november 2021 met productie 27;
- het F9-formulier van de vrouw van 30 november 2021 met productie 26;
1.5.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 2 december 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen de man, bijgestaan door mr. R.J. Silven, en de vrouw, bijgestaan door mr. S.L. Fronik. Mr. Silven heeft een pleitnota overlegd. Verder was namens de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig (hierna: de Raad) [vertegenwoordiger van de raad] .
1.6.
Na de zitting heeft de vrouw bij F9 formulier van 7 december 2021 op verzoek van de rechtbank nog ingediend haar aangifte en aanslag IB 2020.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in haar beschikking van 24 maart 2021.
2.2.
Aan de rechtbank liggen nog voor de verzoeken inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, het hoofdverblijf van de kinderen, de woning, de verdeling en de onderhoudsbijdragen (kinder- en partnerbijdrage)
Hoofdverblijfplaats van de kinderen
2.3.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren [geboortedatum] en [minderjarige 2] , geboren [geboortedatum] , bij haar zal zijn. De man heeft in eerste instantie verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem zal zijn.
2.4.
De Raad heeft in zijn rapport van 16 augustus 2021 geadviseerd om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw te bepalen, dit dient op dit moment het belang van de kinderen het meest.
2.5.
Naar aanleiding van het rapport van de Raad heeft de man de rechtbank bij bericht van 5 oktober 2021 laten weten dat hij zich met pijn in het hart neerlegt bij het advies van de Raad. Ter zitting is namens de man bevestigd dat hij er mee kan instemmen dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw wordt bepaald.
2.6.
Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat het belang van de kinderen met zich brengt dat hun hoofdverblijfplaats bij de moeder moet worden bepaald. De rechtbank zal aldus beslissen.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.7.
De vrouw heeft bij verzoekschrift van 20 januari 2020 verzocht om een zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige 2] op de zaterdagen of zondagen waarop de man roostervrij is bij de man zal verblijven, waarbij de man [minderjarige 2] om 10.00 uur ophaalt en haar om 18.00 uur thuisbrengt. Bij brief van 9 februari 2021 heeft de vrouw dit verzoek ingetrokken.
2.8.
De man heeft bij zelfstandig verzoek van 7 april 2020 subsidiair, voor het geval de kinderen niet hun hoofdverblijf bij hem krijgen, verzocht om een zorgregeling vast te stellen waarbij de kinderen alle vrijdagen, zaterdagen, zondagen en maandagen waarop de man roostervrij is bij hem verblijven, waarbij de kinderen bij hem overnachten, alsmede tijdens de helft van de vakanties en feestdagen waarbij de verdeling zal plaatsvinden aan de hand van het werkrooster van de man, dit onder het opleggen aan de vrouw van een dwangsom van € 500 per overtreding met een maximum van € 50.000.
2.9.
Ter zitting van 2 december 2021 heeft de man zijn voorstel herhaalt om te komen tot een zorgregeling, inhoudende, dat de kinderen bij hem kunnen verblijven,
de eerste maand: iedere zaterdag en zondag van 10.00 tot 14.00 uur;
de tweede maand: iedere zaterdag en zondag van 10.00 tot 18.00 uur;
de derde maand: iedere week van vrijdag 18.00 uur tot en met zondag 18.00 uur.
De rechtbank begrijpt dat voornoemd voorstel van de man moet worden aangemerkt als een wijziging van zijn oorspronkelijke verzoek om een zorgregeling. De man handhaaft daarbij zijn verzoek om een dwangsom.
2.10.
In zijn rapport van 16 augustus 2021 heeft de Raad met betrekking tot de zorgregeling ondermeer het navolgende overwogen (pag 25 onder II):
Het belang van [minderjarige 1] en van [minderjarige 2] verzet zich op dit moment tegen een zorgregeling met hun vader. Er is momenteel geen draagvlak daarvoor bij de kinderen zelf. Ze laten weerstand zien en ze ervaren een gevoel van onveiligheid bij hun vader. Als een zorgregeling nu geforceerd wordt, verwacht de RvdK dat dit averechts zal werken, omdat de weerstand van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en daarmee hun boosheid richting vader, met name bij [minderjarige 1] , verder zal toenemen. Vanwege de angst en weerstand die zij voelen, vreest de RvdK dat geforceerde omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De RvdK ziet dat er op dit moment voor beide kinderen geldt dat er geen solide basis van steun en emotionele toestemming is om het contact met vader onbelast aan te gaan. Voor [minderjarige 2] is eerder nog een tijdelijke omgangsregeling vastgelegd maar deze werd niet uitgevoerd in de praktijk doordat [minderjarige 2] zich niet veilig voelt bij vader.
De RvdK kan op dit moment dan ook geen advies geven over een passende zorgregeling met vader. Gezien [minderjarige 2] haar leeftijd is zij afhankelijk van moeder en [minderjarige 1] om dit met een gerust hart en een veilig gevoel te kunnen doen. Met deze taak kan en mag [minderjarige 2] niet belast worden, omdat dit haar belang niet dient. Voor [minderjarige 1] geldt dat hij de emotionele toestemming van moeder nodig heeft en eerst individuele hulpverlening zou moeten genieten (advies Het Omgangshuis) om het verleden te kunnen verwerken om het contact aan te kunnen gaan. Een herstel van contact tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en vader dient dan ook goed voorbereid, geleidelijk aan en onder begeleiding van de hulpverlening te zijn, waarbij beide ouders aan dienen deel te nemen.
Het is bovendien van belang dat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] , in verband met hun identiteitsontwikkeling, de ruimte van hun moeder en van zichzelf ervaren om een genuanceerd beeld te vormen over hun vader. De RvdK adviseert dan ook de beslissing over de definitieve zorgregeling aan te houden voor een periode van zes maanden in afwachting van de resultaten van de hulpverlening gericht op mogelijke trauma die Het Omgangshuis heeft geadviseerd.
Tevens is het van belang dat beide ouders hun problemen van welke aard dan ook oplossen zodat de spanningen tussen hen afnemen en ouders weer in staat gesteld worden om op een nieuwe manier met elkaar om te gaan als ex-partners. Hun kinderen hebben recht hierop. Vanuit die nieuwe situatie kan er een zorgregeling met vader worden opgesteld zodat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] met beide ouders contact kunnen onderhouden.
De RvdK vindt dat moeder vader, zolang er geen sprake is van omgang of contact tussen vader en de kinderen, met regelmaat op de hoogte dient te houden over de algemene ontwikkeling van de kinderen waaronder hun welzijn, gezondheid en schoolgang. Volgens de wet is de plicht van de verzorgende ouder de andere ouder op de hoogte te stellen van gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon van het kind.
2.11.
Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat het belang van de kinderen zich op dit moment verzet tegen een zorgregeling met de man. De rechtbank neemt de hiervoor opgenomen overwegingen van de Raad over. De rechtbank voegt daar nog aan toe dat de kinderen tijdens het gesprek met de kinderrechter in ernstige mate weerstand hebben getoond tegen contact met hun vader. De brieven van de kinderen welke de vrouw ter zitting van 2 december 2021 nog heeft overgelegd bevestigen dat beeld.
2.12.
Anders dan de Raad de rechtbank in overweging geeft zal de rechtbank de zaak wat betreft de zorgregeling niet langer aanhouden. Naar verwachting van de rechtbank bouwen de spanningen tussen partijen zich daardoor alleen maar verder op. De kinderen zijn naar het oordeel van de rechtbank thans toe aan rust en duidelijkheid en partijen zelf kunnen zich – in eerste instantie individueel- gaan richten op de door de Raad geadviseerde hulpverlening voor het verwerken van de echtscheiding en de negatieve ervaringen van de afgelopen jaren. De rechtbank wijst partijen er op dat zij zich voor begeleiding en hulpverlening kunnen richten tot de gemeente waar zij woonachtig zijn.
Informatieregeling
2.13.
Met de Raad acht de rechtbank het van belang dat de vrouw de man met regelmaat op de hoogte houdt over de algemene ontwikkeling van de kinderen waaronder hun welzijn, gezondheid en schoolgang. Alhoewel namens de vader niet concreet is verzocht om vaststelling van een informatieregeling zal de rechtbank toch een dergelijke regeling vaststellen, dit als toewijzing van het mindere terzake zijn verzoek om een zorgregeling. De rechtbank zal bepalen dat de vrouw de man hierover 1 x per 2 maanden een bericht per e-mail zend, ingaande op 1 maart 2022 en vervolgens op 1 mei, 1 juli, 1 september en zo verder.
2.14.
Gelet op het voorafgaande zal de rechtbank de verzoeken van de man terzake een zorgregeling voor het overige afwijzen.
Onderhoudsbijdrage voor de kinderen en de vrouw
2.15.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 331,- per maand per kind vast te stellen, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheiding, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
Daarnaast heeft de vrouw verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 192,- per maand vast te stellen.
2.16.
De man heeft primair verzocht een door de vrouw aan hem te betalen kinderbijdrage vast te stellen van € 25,- per maand per kind. Subsidiair, voor het geval de kinderen niet hun hoofdverblijf bij hem krijgen, heeft de man verzocht om een door hem aan de vrouw te betalen kinderbijdrage vast te stellen van € 229,- per maand per kind, waarbij deze bijdrage op nihil moet worden gesteld zolang de man de kosten van de echtelijke woning voldoet.
Ingangsdatum onderhoudsbijdrage
2.17.
In het kader van een procedure voorlopige voorzieningen is bij beschikking van 24 december 2019 door de rechtbank bepaald:
- dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning en de zich daarin bevindende inboedelgoederen aan [adres] met bevel dat de man die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden;
- dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen in de periode 1 november 2019 tot 1 januari 2020 € 302,- per kind per maand bedraagt en in de periode vanaf 1 januari 2020 € 276,- per kind per maand;
- dat de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te betalen van € 161,- bruto per maand, met ingang van 1 november 2019.
2.18.
Ter zitting van 11 februari 2021 hebben partijen afspraken gemaakt over het verdere verloop van de procedure, welke afspraken blijken uit overweging 2.5.8. van de beschikking van 24 maart 2021:
Ter zitting hebben partijen afspraken gemaakt over het verdere verloop van de procedure en over de financiële gang van zaken tot de verkoop en levering van de woning aan een derde. De afspraken komen er op neer dat de verzoeken van de vrouw en de man ter zake de woning en de kinder- en partnerbijdrage worden aangehouden tot in ieder geval
1 augustus 2021. Tot die tijd gelden tussen partijen de hierna te noemen afspraken:
- de vrouw kan de woning gebruiken tot in ieder geval 1 augustus 2021, waarbij partijen er naar streven dat de woning uiterlijk 1 augustus 2021 wordt verkocht en geleverd aan derden;
- de man betaalt in ieder geval tot aan de datum levering van de woning aan een derde een kinderbijdrage aan de vrouw van € 267,- per kind per maand.
- de man betaalt vanaf 11 februari 2021 tot de datum levering van de woning aan een derde geen partnerbijdrage aan de vrouw;
- de man lost tot de datum levering van de woning aan een derde € 300,- af op de Defam schuld;
2.19.
Bij akte van 26 juli 2021 heeft de man verzocht om de beslissing aangaande de kinder- en partnerbijdrage aan te houden tot 1 oktober 2021. Namens de vrouw is bij akte van 30 juli 2021 verzocht om de beslissing aangaande de kinder- en partnerbijdrage aan te houden tot 1 december 2021. De verzoeken om aanhouding hielden mede verband met de datum verkoop en levering van de woning.
2.20.
Ter zitting van 2 december 2021 hebben partijen aangegeven dat de beschikking echtscheiding is ingeschreven op 19 april 2021. Verder hebben partijen ter zitting verklaard dat de woning inmiddels is verkocht en naar verwachting op 21 januari 2022 zal worden geleverd aan de koper. Ten slotte is ter zitting gebleken dat partijen nog in ernstige mate van inzicht verschillen op welke wijze zij tot een financiële afwikkeling van hun huwelijk moeten komen waarbij zij gemaakte afspraken niet eenduidig uitleggen. Dit alles maakt dat de rechtbank om redenen van praktische aard en ter reductie van geschilpunten de ingangsdatum van een vast te stellen kinder- en partnerbijdrage zal bepalen op 1 februari 2022.
Behoefte van de kinderen
2.21.
De vrouw heeft in haar als productie 24 overgelegde berekeningen de behoefte van de kinderen in het jaar 2019 berekend op € 902, per 2021 bedraagt de behoefte van de kinderen volgens de vrouw € 952.
De man heeft in zijn als productie 25 overgelegde berekening de behoefte van de kinderen berekend op € 888. De advocaat heeft ter zitting niet kunnen aangeven of dit de behoefte is in het jaar 2019, dan wel de geïndexeerde behoefte per 2021. De advocaat heeft het aan de rechtbank overgelaten om hier een beslissing over te nemen.
2.22.
De rechtbank volgt de berekening van de vrouw bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen. Die behoefte volgt uit de inkomens van partijen in 2019 en de man heeft de berekening van de vrouw onvoldoende betwist. Uitgaande van de behoefte van € 952 in 2021 stelt de rechtbank de naar 2022 geïndexeerde behoefte van de kinderen vast op € 970, dat is per kind € 485 per maand.
2.23.
Wat betreft de draagkracht van de vrouw gaan beide partijen in hun berekening uit van een bruto jaarinkomen in 2021 van € 15.215 en een door de vrouw te ontvangen kind gebonden budget van € 5.715 per jaar. Beide gaan uit van een draagkracht van de vrouw van € 126 ten behoeve van de kosten van de kinderen. De rechtbank volgt partijen daarin.
2.24.
Wat betreft de draagkracht van de man gaat de man uit van een jaarinkomen van € 56.092. Dit betreft het per 1 oktober 2021 gewijzigde inkomen van de man vanwege een andere functie. Ten gevolge van de wijziging van functie is de ploegendiensttoeslag van de man komen te vervallen. Het basisinkomen van de man bedraagt € 45.204 te verhogen met 8% vakantietoeslag. De man maakt ook in zijn nieuwe functie nog wel overuren. Hij berekent zijn inkomsten uit overwerk op € 606 bruto per maand, uitgaande van het gemiddelde over de maanden januari tot en met oktober 2021.
De vrouw gaat in haar berekening uit van inkomsten van de man uit overwerk van € 1.103 per maand. Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw dit aangepast, zo begrijpt de rechtbank naar € 589 per maand. De rechtbank zal de berekening van de man op dit punt volgen, nu die berekening volgt uit de salarisstroken van de man. Ten behoeve van de berekening van de draakkracht van de man gaat de rechtbank dan ook uit van een jaarinkomen van € 56.092. De draagkracht van de man ten behoeve van de kinderbijdrage bedraagt dan € 786.
2.25.
De totale draagkracht van partijen is € 912 (126 + 786). De totale draagkracht is lager dan de behoefte van de kinderen, € 970. De rechtbank zal daarom geen draagkracht vergelijking maken.
2.26.
De rechtbank zal aan de kant van de man geen rekening houden met een zorgkorting nu er geen zorgregeling wordt bepaald. Dit leidt tot de conclusie dat de man over voldoende draagkracht beschikt om de door de vrouw verzochte bijdrage van € 331 per kind per maand te voldoen. De rechtbank zal aldus beslissen.
Onderhoudsbijdrage voor de vrouw
2.27.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 192,- bruto per maand vast te stellen.
De vrouw werk op basis van een 60% aanstelling bij [BV] en daarnaast heeft zij de volledige zorg voor de kinderen, hetgeen maakt dat ze voorlopig niet meer uren per week kan werken, aldus de vrouw.
2.28.
De vrouw heeft in haar verzoekschrift van 20 januari 2020 het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van het huwelijk berekend op € 4.369. Na aftrek van de kosten van de kinderen en met hantering van de 60% hofnorm stelt de vrouw haar behoefte op € 2.052 per maand. Na aftrek van haar netto inkomen van € 1.067 berekend de vrouw haar resterende behoefte op € 985 netto.
2.29.
De man heeft het door de vrouw gestelde netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van het huwelijk niet, althans onvoldoende betwist. Verder heeft de man de toepasselijkheid van de 60% hofnorm niet betwist noch de door de vrouw gestelde resterende behoefte van € 985, zodat ook de rechtbank daarvan zal uitgaan.
2.30.
De man heeft als verweer aangevoerd dat de vrouw voldoende capaciteiten heeft om haar inkomsten uit te breiden. De vrouw kan volgens de man gedurende de schooluren van de kinderen alsook in de weekeinden werken, hetgeen zij ook al regelmatig doet. Verder heeft de man aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft om een partnerbijdrage te betalen.
2.31.
De rechtbank volgt de man niet in zijn behoefte verweer. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat haar resterende behoefte € 985 netto bedraagt. Zij verzoekt slechts om een door de man te betalen bijdrage van € 192 bruto. Ook als de vrouw meer uren zou gaan werken dan zal dit naar het oordeel van de rechtbank er niet toe leiden dat zij volledig in haar behoefte kan voorzien. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw in de huidige omstandigheden niet kan worden verwacht dat zij fulltime gaat werken. De vrouw heeft al geruime tijd de volledige zorg en opvoeding van de kinderen welke opvoedingstaak door de vechtscheiding van partijen is verzwaard.
2.32.
Met betrekking tot zijn draagkracht heeft de man gesteld dat rekening gehouden dient te worden met een huurlast van € 1.100 per maand. De man heeft geen huurovereenkomst overgelegd, wel heeft hij ter onderbouwing van de gestelde huurlast als productie 26 een print overgelegd waaruit blijkt dat hij maandelijks bedragen opneemt van rond de € 1.100.
2.33.
De vrouw heeft de door de man opgevoerde huurlast betwist.
2.34.
De rechtbank is van oordeel dat de man tekort is geschoten in het aannemelijk maken dat hij een huurlast heeft van € 1.100 per maand. De door de man getoonde pinopname tonen niet aan dat het gaat om opnamen door de man gedaan ten behoeve van door hem te betalen huur. Het betreffen verder opnamen van wisselende bedragen, opgenomen bij wisselende geldautomaten, hetgeen het betoog van de man niet ondersteunt. De man heeft verder geen kwitanties van ontvangst door de verhuurder overgelegd, dan wel enig ander document waaruit kan blijken dat de man een woning huurt en waar dit dan is.
2.35.
Gelet op het voorafgaande is de rechtbank van oordeel dat de man voldoende draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte bijdrage van € 192 bruto per maand te betalen. De rechtbank zal aldus beslissen. Ook met het betalen van die bijdrage beschikt de man nog over ruimte om kosten ten behoeve van een woning te betalen.
De woning en verdeling van de ontbonden gemeenschap
2.36.
De woning van partijen gelegen te [adres] is inmiddels verkocht en geleverd aan de koper. Verder hadden partijen ter zitting van 11 februari 2021 reeds afgesproken dat de vrouw de woning in ieder geval tot 1 augustus 2021 zou kunnen gebruiken.
2.37.
De verzoeken van partijen terzake het voortgezet gebruik van de woning behoeven derhalve geen bespreking meer en worden afgewezen.
2.38.
Terzake de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap heeft de vrouw bij verzoekschrift van 20 januari 2020 verzocht te bepalen dat de huwelijksgemeenschap zal worden verdeeld volgens een nader in te dienen voorstel. De rechtbank stelt vast dat de vrouw geen nader voorstel heeft ingediend.
2.39.
Terzake de verdeling heeft de man bij zelfstandig verzoek van 7 april 2020 verzocht de omvang van de te verdelen en of te verrekenen huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen zoals omschreven in de punten 39 tot en met 45 van zijn verzoek alsook conform het formulier verdelen en verrekenen. En voorts om de vrouw te veroordelen mee te werken aan de verdeling van de gemeenschap, zoals omschreven in de punten 39 tot en met 45 alsook in het formulier verdelen en verrekenen, althans de verdeling van deze gemeenschap te gelasten.
2.40.
De door de man genoemde punten 39 tot en met 44 hebben betrekking op de woning. Punt 45 betreft de inboedel. Deze dient volgens de man in onderling overleg te worden verdeeld. Indien de vrouw weigert hieraan haar medewerking te verlenen dan kan de inboedel aan haar worden toebedeeld onder betaling van een vergoeding van € 5.000 aan de man.
Bij wijze van verweer heeft de vrouw hiertegen aangevoerd dat zij er van uitgaat dat de inboedel reeds is verdeeld.
2.41.
De rechtbank stelt vast dat de woning inmiddels is verkocht voor een bedrag van € 425.600. Partijen verwachten dat zij ieder circa € 85.000 zullen ontvangen uit de verkoopsom.
2.42.
Nu de woning is verkocht heeft de man naar het oordeel van de rechtbank geen belang meer bij hetgeen hij onder verwijzing naar de punten 39 tot en met 45 van zijn verzoek heeft verzocht. De rechtbank zal het verzoek van de man wat betreft die punten afwijzen.
2.43.
Wat betreft de verdeling van de inboedel is de rechtbank van oordeel dat partijen onvoldoende de waarde ervan hebben onderbouwd. Partijen hebben verder onvoldoende aannemelijk gemaakt wie welke inboedelbestanddelen thans onder zich heeft. Gelet op de verschillende standpunten van partijen over wat er is gebeurd met de inboedel, moet de rechtbank het er voor houden dat er inboedelbestanddelen in de woning bij de vrouw zijn gebleven en dat de man ook inboedelbestanddelen heeft meegenomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inboedel feitelijk al is verdeeld en de rechtbank zal daarom de verdeling van de inboedel vaststellen aldus dat de inboedelbestanddelen welke de vrouw thans onder zich heeft aan haar worden toebedeeld en de inboedelbestanddelen welke de man thans onder zich heeft aan hem, dit zonder verrekening van waarde.
Verrekeningen
2.44.
In zijn akte van 26 juli 2021 verzoekt de man:
- de vrouw te veroordelen tot betaling van een geldbedrag van € 7.056 terzake de kosten van de echtelijke woning, te voldoen binnen drie dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis (de rechtbank leest: beschikking) vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf 1 augustus 2021 althans vanaf een datum welke de rechtbank juist acht;
- de vrouw te veroordelen tot betaling van een geldbedrag van € 1.500 terzake de aflossing van het krediet bij de Defam te voldoen binnen drie dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis (de rechtbank leest: beschikking) vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf 1 augustus 2021 althans vanaf een datum welke de rechtbank juist acht.
2.45.
De vrouw heeft verweer gevoerd en zij heeft verzocht de vorderingen van de man af te wijzen.
2.46.
Partijen hebben over en weer een kluwen aan standpunten ingenomen met betrekking tot diverse verrekenposten terzake de woning en de schuld bij de Defam. De rechtbank begrijpt dat partijen zich over en weer beroepen op medio september 2019 gemaakte afspraken. Partijen zijn het er echter niet over eens welke afspraken zijn gemaakt en op welke wijze de afspraken moeten worden uitgelegd. Verder wijzen partijen op afspraken gemaakt tijdens de zittingen die bij de rechtbank hebben plaatsgevonden. Die afspraken hebben betrekking gehad op de kosten terzake de woning en de schuld bij de Defam, dit in samenhang met de verplichtingen van de man tot het betalen van de (voorlopige) kinder- en partnerbijdrage.
2.47.
Aan de hand van hetgeen partijen hebben gesteld en gelet op de betwistingen over en weer kan de rechtbank niet vaststellen op welke afspraak de man zich beroept, de rechtbank kan dan ook niet vaststellen of en zo ja tot welke hoogte partijen bedragen met elkaar kunnen verrekenen. In het algemeen geldt daarbij dat de onderhoudsbijdragen ten behoeve van kinderen zich niet lenen voor verrekening. Verder geldt in het algemeen dat partijen tot de datum van echtscheiding over en weer gehouden zijn om elkaar het nodige te verschaffen, dit op grond van artikel 1:84 Burgerlijk Wetboek. Tenslotte heeft de wettelijke huwelijksgemeenschap bestaan tot 20 januari 2020.
2.48.
De rechtbank zal de verzoeken van de man gelet op het voorgaande afwijzen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank daarbij dat partijen uit hoofde van de verdeling ieder een bedrag gaan ontvangen van € 85.000 en dat zij verder schuldenvrij uit hun huwelijk komen. Het komt de rechtbank voor dat het in het belang van hen beide en in het belang van de kinderen is als zij partijen verder een streep zetten onder de financiële afwikkeling.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
bepaalt dat de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren [geboortedatum] en [minderjarige 2] , geboren [geboortedatum] hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
3.2.
bepaalt dat de vrouw de man 1 x per 2 maanden met een bericht per e-mail op de hoogte dient te houden over de algemene ontwikkeling van de kinderen waaronder hun welzijn, gezondheid en schoolgang, dit ingaande op 1 maart 2022 en vervolgens op 1 mei, 1 juli, 1 september en zo verder;
3.3.
wijst af het verzoek van de man om vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
3.4.
bepaalt dat de man € 331 per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, dit met ingang van 1 februari 2022, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor iedere eerste van de maand;
3.5.
bepaalt dat de man € 192 per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, dit met ingang van 1 februari 2022, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor iedere eerste van de maand;
3.6.
stelt de verdeling van de inboedel vast aldus dat de inboedelbestanddelen welke de vrouw thans onder zich heeft aan haar worden toebedeeld en de inboedelbestanddelen welke de man thans onder zich heeft aan hem, dit zonder verrekening van waarde;
3.7.
wijst af de overige verzoeken terzake de verdeling en de verrekening van kosten;
3.8.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de informatieregeling, de kinderbijdrage, de partnerbijdrage en de inboedel uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. K.D. Warmerdam op 26 januari 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.