ECLI:NL:RBNHO:2022:5243

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
C/15/326167 / HA ZA 22-180
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident betreffende onrechtmatige publicaties en beslaglegging

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Noord-Holland, is een incident aanhangig gemaakt door eiser, die zich sinds 2009 bezighoudt met de moord op [betrokkene 1]. Eiser is van mening dat [gedaagde 1] als getuige kan verklaren, wat [gedaagde 1] ontkent. Eiser heeft in het verleden meerdere procedures aangespannen tegen [gedaagde 1], waaronder een kortgedingprocedure in 2018, waarin [gedaagde 1] vorderingen heeft ingesteld die grotendeels zijn toegewezen. Eiser heeft sindsdien geprobeerd het vonnis van 9 mei 2018 te herroepen, omdat hij meent dat dit berust op bedrog en valse verklaringen van [gedaagde 1].

In het incident vordert eiser schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 9 mei 2018 en opheffing van het beslag dat door [gedaagde 1] is gelegd onder de moeder van eiser. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende belang heeft bij zijn vorderingen, aangezien het beslag geen doel heeft getroffen en de vorderingen van eiser niet voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten.

De rechtbank concludeert dat de eerdere veroordelingen van eiser in het vonnis van 9 mei 2018 blijven staan, en dat er geen nieuwe feiten zijn die aanleiding geven om de tenuitvoerlegging van dit vonnis te schorsen. De zaak zal opnieuw op de rol komen voor conclusie van antwoord.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/326167 / HA ZA 22-180
Vonnis in incident van 11 mei 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eiser in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. M. Helmantel te Sappemeer,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats 2] ,
gedaagde,
verweerder in het incident,
advocaat mr. Y. Moszkowicz te [plaats 3] ,
en

2.[gedaagde 2] ,

zaakdoende te [plaats 3] ,
gedaagde,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. M.J. Hoogendoorn.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tevens houdende de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening van 18 februari 2022
  • de incidentele conclusie van antwoord van 30 maart 2022 aan de zijde van [gedaagde 1] .
  • de incidentele conclusie van antwoord van 30 maart 2022 aan de zijde van [gedaagde 2] .
  • de akte ‘uitlaten in het incident’ van 13 april 2022 aan de zijde van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Feiten

2.1.
[eiser] houdt zich sinds 2009 bezig met de moord op [betrokkene 1] en is ervan overtuigd dat niet de onherroepelijk veroordeelde [betrokkene 2] . de dader is, maar een ander. [gedaagde 1] zou hierover volgens [eiser] als getuige kunnen verklaren. [gedaagde 1] ontkent dit stellig. [eiser] heeft circa 30 procedures aanhangig gemaakt waarbij [gedaagde 1] direct dan wel indirect bij betrokken is.
2.2.
In 2018 heeft [gedaagde 1] een kortgedingprocedure aanhangig gemaakt tegen [eiser] waarin hij onder meer een contactverbod, verwijdering van een aantal artikelen van de website van [eiser] , een rectificatie en een voorschot op immateriële schadevergoeding vorderde.
2.3.
Bij vonnis van 9 mei 2018 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland zijn de vorderingen van [gedaagde 1] grotendeels toegewezen en is [eiser] onder meer verboden op enigerlei wijze in contact te treden met [gedaagde 1] en is [eiser] gelast om meerdere artikelen, alsmede portretten van [gedaagde 1] van zijn website te verwijderen en een rectificatie te plaatsen. Voorts is het [eiser] verboden zijn boek ‘Het [betrokkene 1] Complot’ te publiceren en of enige uiting te publiceren waarin [gedaagde 1] bij naam genoemd wordt of anderszins herkenbaar wordt opgevoerd, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag voor iedere overtreding tot een maximum van € 100.000,- en tot betaling van een voorschot op schadevergoeding van € 5.000,-. De voorzieningenrechter heeft daartoe (onder meer) het navolgende overwogen:
4.12.
[eiser] heeft niet betwist dat hij in de in de dagvaarding genoemde artikelen en in zijn boek ‘ Het [betrokkene 1] Complot ’ [gedaagde 1] met naam en toenaam heeft genoemd en daarin heeft aangegeven dat [gedaagde 1] getuige is geweest van de moord op [betrokkene 1] dan wel dat [gedaagde 1] daar op andere wijze betrokkenheid bij heeft gehad. Het verweer van [eiser] komt er, naar de voorzieningenrechter begrijpt, op neer dat [eiser] op deze wijze een beroep heeft willen doen op het geweten van [gedaagde 1] om een verklaring af te leggen waarin hij “de ware toedracht” van de moord op [betrokkene 1] uit de doeken doet.
4.13.
Het belang van [eiser] is dat hij zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moet kunnen uitlaten over kwesties van algemeen belang. Het belang van [gedaagde 1] is dat hij niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan voor hem schadelijke publiciteit. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] , door in een groot aantal artikelen en in een boek te suggereren dat [gedaagde 1] getuige is geweest van de moord op [betrokkene 1] en dat – kort gezegd – door het weigeren een verklaring daarover af te leggen de ware toedracht van deze moord wordt achtergehouden, onrechtmatig jegens [gedaagde 1] handelt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gaat het hier om een vergaande beschuldiging aan het adres van iemand waarvan een ieder zich moet realiseren dat de gevolgen daarvan verstrekkend zijn. Niet alleen zullen bekenden hiervan op de hoogte raken met alle gevolgen van dien, maar het zal mensen die hiervan het slachtoffer worden doorgaans veel moeite kosten om dergelijke beschuldigingen te ontkrachten. Indien een ‘publicist’ over wenst te gaan tot publicaties zoals [eiser] doet en daarmee kennelijk beoogt een misstand aan de kaak te stellen, dan moeten de daarin vervatte beschuldigingen op feiten zijn gebaseerd. [eiser] heeft de voorzieningenrechter er niet van weten te overtuigen dat er feiten aan de beschuldigingen ten grondslag liggen. De voorzieningenrechter ziet ook niet in dat het uiten van deze beschuldigingen op de wijze zoals [eiser] dat doet, een bijdrage kan leveren aan het maatschappelijk debat dan wel kan bijdragen aan het aan de kaak stellen van een misstand. Kort en goed is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde 1] lichtvaardig wordt blootgesteld aan voor hem schadelijke publiciteit. Het feit dat de artikelen mogelijk al van de website zijn verwijderd staat niet aan toewijzing van de vordering in de weg, aangezien de vordering ook inhoudt dat [eiser] de artikelen verwijderd dient te houden.
4.14.
Daar komt bij dat als [eiser] werkelijk meent dat hij een misstand of complot op het spoor is, er andere middelen zijn om daar aandacht voor te vragen dan ongefundeerde beschuldigingen te uiten. Dat [eiser] , zoals hijzelf zegt, slechts wil bewerkstelligen dat [gedaagde 1] een verklaring aflegt over zijn betrokkenheid bij de moord op [betrokkene 1] , komt de voorzieningenrechter niet aannemelijk voor. Gelet op de intimiderende wijze waarop hij [gedaagde 1] tot een verklaring tracht te bewegen en gelet op de inhoud van zijn artikelen, moet het ervoor worden gehouden dat [eiser] slechts wil bereiken dat [gedaagde 1] een verklaring aflegt die past binnen de visie die [eiser] erop na houdt.
4.15.
Het voorgaande brengt met zich dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat [eiser] met het publiceren van zijn artikelen onrechtmatig jegens [gedaagde 1] handelt door zijn goede naam en eer aan te tasten. De vordering tot het verwijderen en verwijderd houden van de genoemde artikelen zal dan ook worden toegewezen. Ook de vordering tot rectificatie ligt voor toewijzing gereed nu [eiser] daartegen geen verweer heeft gevoerd en de inhoud van de artikelen en de suggesties die daarin worden gedaan ook overigens daartoe aanleiding geven.
2.4.
[gedaagde 2] heeft [gedaagde 1] in de procedure die resulteerde in voornoemd vonnis als advocaat bijgestaan. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
2.5.
Omdat [eiser] volgens [gedaagde 1] niet heeft voldaan aan de veroordeling die volgt uit het vonnis van 9 mei 2018, heeft hij ter incassering van verbeurde dwangsommen executoriaal derdenbeslag gelegd onder de moeder van [eiser] .
2.6.
In een daaropvolgend executiegeschil heeft [eiser] gevorderd [gedaagde 1] te veroordelen het beslag op te heffen en hem te verbieden het vonnis van 9 mei 2018 ten uitvoer te leggen. Bij vonnis van 18 november 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank [plaats 2] de vorderingen van [eiser] afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe (onder meer) het volgende overwogen:
5.3.
De vordering onder I strekt tot het opheffen van het onder de moeder van [eiser] gelegde executoriaal derdenbeslag. Voor de beoordeling van deze vordering dient de vraag beantwoord te worden of (aannemelijk is dat) [eiser] dwangsommen heeft verbeurd.
5.4.
In het vonnis van 9 mei 2018 is [eiser] gelast een rectificatie op zijn website te plaatsen. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij aan deze veroordeling heeft voldaan.
Hoewel [eiser] in de dagvaarding gesteld heeft dat onduidelijk is waarom dwangsommen zijn verbeurd, heeft hij deze stelling ter zitting ingetrokken. Volgens [eiser] heeft de geplaatste rectificatie op de website voor de duur van drie weken het beoogde doel gehad, zodat langere plaatsing niet noodzakelijk was.
5.5.
Aan de veroordeling tot plaatsing van de rectificatie is geen tijdsbepaling verbonden. Dit betekent naar voorlopig oordeel dat de rectificatie voor onbepaalde tijd op de website geplaatst dient te worden. Hoewel [gedaagde 1] [eiser] heeft voorgesteld de rectificatie voor de duur van drie maanden te plaatsen – en na die periode geen dwangsommen te executeren ten aanzien van de plaatsing van de rectificatie –, heeft [eiser] de rectificatie slechts voor een periode van drie weken op de website geplaatst. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] hiermee niet aan de veroordeling van het vonnis van 9 mei 2018 heeft voldaan en daarom dwangsommen heeft verbeurd. Naar voorlopig oordeel is, mede gelet op de beoordeling in reconventie, voldoende aannemelijk dat de volledige dwangsommen zijn verbeurd. [gedaagde 1] heeft executoriaal derdenbeslag doen leggen onder de moeder van [eiser] . In de verklaring derdenbeslag heeft de moeder van [eiser] verklaard dat zij niets onder zich heeft dat toebehoort aan [eiser] en dat [eiser] ook geen vordering op haar heeft. Ter zitting heeft [gedaagde 1] te kennen gegeven dat hij twijfelt aan de juistheid van deze verklaring. Op grond van artikel 477a lid 2 Rv heeft [gedaagde 1] de mogelijkheid de verklaring derdenbeslag van de moeder van [eiser] (gedeeltelijk) te betwisten en ten aanzien hiervan een procedure te starten. Nu gesteld noch gebleken is dat [eiser] thans concreet hinder ondervindt van het executoriaal derdenbeslag onder zijn moeder en de mogelijkheid bestaat dat omtrent de verklaring derdenbeslag van de moeder van [eiser] nog een procedure aanhangig gemaakt wordt, ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding het beslag op te heffen. De vordering onder I wordt daarom afgewezen.
Ten aanzien van de vordering onder II
5.6.
De vordering onder II strekt in feite tot een algeheel verbod om het vonnis van 9 mei 2018 ten uitvoer te leggen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.7.
In 5.5 is voorlopig geoordeeld dat [eiser] dwangsommen heeft verbeurd. Kennelijk heeft het door [gedaagde 1] gelegde executoriaal derdenbeslag onder de moeder van [eiser] tot op heden geen doel getroffen. Het staat [gedaagde 1] vrij om (te proberen) op een andere wijze de verbeurde dwangsommen te innen. De vordering onder II wordt daarom afgewezen.
2.7.
Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 13 oktober 2020 voornoemd vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank [plaats 2] bekrachtigd.
2.8.
Nadat de moeder van [eiser] op 31 januari 2021 was overleden, heeft [gedaagde 1] executoriaal beslag laten leggen op het onverdeelde aandeel van [eiser] in de nalatenschap van zijn moeder. Tot de nalatenschap behoorde onder meer een registergoed. In verband met de voorgenomen verkoop van dit registergoed is bij depotovereenkomst van augustus 2021 overeengekomen dat ter vervangende zekerheid voor het beslag op het aandeel van [eiser] in de nalatenschap van zijn moeder, een bedrag van € 104.293,00 uit de verkoopopbrengst van dat registergoed door de notaris in depot zal worden gehouden, totdat partijen de notaris gelijkluidend opdracht geven tot uitkering over te gaan dan wel er een definitieve aanslag erfbelasting van de Belastingdienst ligt waarin is bepaald wat de uiteindelijke fiscale erfdelen van de erfgenamen zijn en welke bedragen aan erfbelasting verschuldigd zijn, waarna het depot bedrag aan [gedaagde 1] zal worden uitgekeerd tot het beloop van het aandeel van [eiser] , tenzij bij vonnis in kracht van gewijsde of uitvoerbaar bij voorraad of bij arbitraal vonnis is komen vast te staan dat (een deel van) het depotbedrag aan [eiser] moet worden voldaan.
2.9.
Eind juni 2021 is door [eiser] bij de rechtbank [plaats 2] een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend. Bij beschikking van 26 november 2021 is dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft daartoe (onder meer) het navolgende overwogen:
3.2.
Over het door [eiser] gestelde belang bij een voorlopig getuigenverhoor overweegt de rechtbank het volgende. [eiser] stelt in zijn verzoek dat hij weet dat de door [gedaagde 1] ingebrachte verklaringen (ver)vals(t) zijn. Hij voegt daar aan toe dat hij hier bewijs van heeft, in de vorm van opnames van telefoongesprekken met de personen van wie de verklaringen afkomstig zijn, welke personen hij als getuige wil doen horen. Niet valt in te zien waarom een voorlopig getuigenverhoor in die situatie (nog) nodig is. [eiser] heeft geen verdere feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit zijn belang bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor blijkt.
3.3.
Voor zover [eiser] meent dat zijn belang bij het verzoek voortvloeit uit de door hem – als gevolg van de verklaringen – geleden schade, wordt het volgende overwogen.
In het vonnis van 9 mei 2018 staan de verklaringen niet in de feitenopsomming vermeld. In de beoordeling, meer specifiek in rechtsoverweging 4.2., staat slechts dat de leugens (die volgens [eiser] in de kortgedingdagvaarding van [gedaagde 1] stonden: toevoeging voorzieningenrechter) erin zouden bestaan dat [eiser] dreigbrieven heeft gestuurd, dat hij meerdere keren bij [gedaagde 1] aan de deur is geweest en dat hij meerdere zakelijke relaties van [gedaagde 1] zou hebben benaderd. De voorzieningenrechter die het vonnis van 9 mei 2018 heeft gewezen, heeft hierover overwogen dat [eiser] onvoldoende onderbouwd heeft dat dit onjuistheden zijn die aan de ontvankelijkheid van de vorderingen van [gedaagde 1] raken. Verderop in het vonnis, in rechtsoverweging 4.6., wordt overwogen dat uit de stukken van het dossier onvoldoende naar voren komt dat [eiser] de zakelijke relaties in kwestie heeft benaderd. De door [gedaagde 1] ingebrachte verklaringen van zijn relaties liggen derhalve niet ten grondslag aan de beslissingen in het vonnis. Zonder nadere toelichting, die niet wordt gegeven, valt dan niet in te zien welk nadeel, welke schade, [eiser] heeft ondervonden door de overgelegde verklaringen. Dat de toewijsbaarheid van de eventueel door [eiser] in te stellen vorderingen in deze procedure niet ter toetsing voorligt, leidt niet tot een ander oordeel. Het ligt namelijk wel op de weg van [eiser] om zijn belang bij zijn verzoek voldoende duidelijk te maken en dat doet hij niet.

3.De beoordeling in het incident

3.1.
[eiser] vordert in de hoofdzaak (samengevat):
  • i) een verklaring voor recht dat [gedaagde 1] willens en wetens onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door valse verklaringen in te brengen zowel in het kort geding C/15/271865/KG ZA 18-215 als in een strafrechtelijke aangifte.
  • ii) Een verklaring voor recht dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] heeft opgelopen als gevolg van hun onrechtmatige handelen.
  • iii) Het vonnis van de voorzieningenrechter van 9 mei 2018 te herroepen, dan wel te vernietigen, althans buiten werking te stellen.
  • iv) [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te verbieden het vonnis van 9 mei 2018 op welke manier dan ook ten uitvoer te leggen en hen te verbieden dwangsommen op te eisen en/of daarvoor beslag te leggen, althans het beslag op te heffen.
  • v) [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen tot terugbetaling van het voorschot en de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen in de hoofdzaak ten grondslag dat het vonnis van 9 mei 2018 berust op bedrog door de wederpartij gepleegd, dan wel dat het vonnis berust op stukken waarvan de valsheid na het vonnis is erkend, dan wel dat [eiser] na het vonnis stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] waren achtergehouden. [eiser] stelt zich op het standpunt dat het vonnis van 9 mei 2018 daarom moet worden herroepen. Hij voert aan dat hij van [betrokkene 3] een verklaring van [gedaagde 1] heeft ontvangen, waarin [gedaagde 1] erkent dat hij namens [betrokkene 3] een verklaring heeft geschreven, dat [betrokkene 3] niets van de zaak afweet en er ook niets mee te maken heeft. [eiser] heeft tevens een transcriptie van een gesprek dat hij op 15 november 2021 met [betrokkene 3] had in het geding gebracht. [betrokkene 3] is een van de relaties van [gedaagde 1] , van wie [gedaagde 1] in de kort geding procedure een verklaring had overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat [eiser] zakenrelaties van hem had benaderd waardoor hij schade had geleden. Volgens [eiser] blijkt uit voornoemde verklaring van [gedaagde 1] en de transcriptie van het telefoongesprek met [betrokkene 3] dat [gedaagde 1] de verklaring van [betrokkene 3] heeft vervalst. [eiser] stelt dat ook de verklaring van [betrokkene 4], een andere zakelijke relatie van wie [gedaagde 1] in voornoemde procedure een verklaring had overgelegd, vals is.
3.3.
Vooruitlopend op de in de hoofdzaak gevorderde herroeping van het vonnis van 9 mei 2018 vordert [eiser] onder verwijzing naar artikel 386 Rv in dit incident, bij wege van voorlopige voorziening, dat de rechtbank de tenuitvoerlegging van voornoemd vonnis zal schorsen, althans dat het beslag dient te worden opgeheven. [eiser] stelt daartoe dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beslag hebben laten leggen onder de moeder van [eiser] en dat het risico dat het beslag doel zal treffen op korte termijn groot is. Nu wat betreft [eiser] ten onrechte is gestart is met de ten uitvoerlegging van het vonnis, is het restitutierisico voor hem groot, aldus [eiser] .
3.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren beiden gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.5.
Toewijzing van een vordering tot een voorlopige voorziening voor de duur van het geding is alleen mogelijk wanneer [eiser] daarbij voldoende belang heeft. Dit kan bijvoorbeeld daarin bestaan dat [eiser] de afloop van de hoofdzaak niet kan afwachten of dat een deel van de hoofdvordering krachtens een eindbeslissing reeds toewijsbaar is. De rechtbank is voorshands op basis van de overgelegde stukken van oordeel dat hiervan onvoldoende is gebleken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.6.
De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde 2] geen partij is bij het vonnis van 9 mei 2018 en het beslag (uiteraard) ook niet namens hem is gelegd. De (mede) jegens [gedaagde 2] in dit incident ingestelde vorderingen zullen reeds daarom worden afgewezen.
3.7.
De rechtbank stelt voorts vast dat het door [gedaagde 1] gelegde beslag onder de moeder van [eiser] geen doel heeft getroffen. Voor zover [eiser] doelt op het nadien door [gedaagde 1] gelegde executoriale beslag op het onverdeelde aandeel van [eiser] in de nalatenschap van zijn moeder, staat vast dat dit op grond van een tussen partijen gesloten depotovereenkomst, is omgezet in een voorwaardelijke vordering op de notaris voor hetgeen de notaris voor [gedaagde 1] dan wel [eiser] in depot houdt. [eiser] heeft dan ook niet langer belang bij toewijzing van de vordering tot opheffing van dit beslag. Ook dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
3.8.
[eiser] vordert in dit incident schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 9 mei 2018. Over de tenuitvoerlegging van dit vonnis heeft al eerder een executiegeschil plaatsgevonden. De voorzieningenrechter te [plaats 2] heeft toen geoordeeld dat, anders dan [eiser] betoogde, dwangsommen waren verbeurd omdat [eiser] de rectificatie met de inhoud: “
Op deze website en elders heb ik in diverse schrijfsels gesuggereerd dat [gedaagde 1] getuige zou zijn geweest van de moord op [betrokkene 1] of anderszins direct bij de moord betrokken zou zijn. Deze suggestie is onjuist. Ik heb in de omstreeks tien jaar dat ik mij met deze zaak beziggehouden heb, geen enkel deugdelijk bewijs voor deze suggestie kunnen vinden”,slechts voor een periode van drie weken op zijn website had geplaatst en daarmee volgens de voorzieningenrechter niet aan de veroordeling van het vonnis van 9 mei 2018 had voldaan. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde 1] daarom gerechtigd was de verbeurde dwangsommen te incasseren. Dit oordeel is in hoger beroep door het Gerechtshof Den Haag bekrachtigd.
3.8.
[eiser] stelt nu dat vanwege nieuw aan het licht gekomen feiten het vonnis van 9 mei 2018 moet worden herroepen. Volgens [eiser] heeft [gedaagde 1] valsheid in geschrifte gepleegd en zijn in de kort geding procedure deze valse verklaringen gebruikt om een grote financiële schade te becijferen. [eiser] betoogt voorts dat evident is dat de voorzieningenrechter zwaar rekening heeft gehouden met het vermeend ‘hinderlijk benaderen’ van [gedaagde 1] ’s relaties door [eiser] . De rechtbank kan [eiser] hierin niet volgen. Zoals ook al door de rechtbank [plaats 2] bij beschikking van 26 november 2021 is vastgesteld, liggen voornoemde verklaringen niet ten grondslag aan de beslissingen in het vonnis van 9 mei 2018. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, valt ook niet in te zien wat voornoemde verklaringen met (de veroordeling tot) het plaatsen van een rectificatie op de website van doen heeft (en daarmee met het verbeuren van dwangsommen). Dat de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] vervalst zijn, zoals [eiser] stelt, doet naar voorlopig oordeel van de rechtbank aan voornoemde veroordeling van [eiser] bij vonnis van 9 mei 2018 dan ook niet af. De rechtbank ziet daarom voorshands onvoldoende grond de ten uitvoerlegging van dit vonnis te schorsen.
3.9.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen.
3.10.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het incident;
- aan de zijde van [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 563,00
- aan de zijde van [gedaagde 1] tot op heden begroot op € 563,00,
4.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
4.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
22 juni 2022voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Pott Hofstede en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1680