ECLI:NL:RBNHO:2022:5080

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
15/126690-21
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk schietincident in Haarlem met veroordeling voor doodslag en verboden wapenbezit

Op 13 juni 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een dodelijk schietincident in Haarlem. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor doodslag en verboden wapenbezit, en hem een gevangenisstraf van twaalf jaar opgelegd. De zaak kwam voort uit een schietincident dat plaatsvond tussen 9 en 11 mei 2021, waarbij de verdachte met een vuurwapen op het slachtoffer schoot, wat leidde tot de dood van het slachtoffer op 11 mei 2021. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte raad, maar dat er wel sprake was van voorwaardelijk opzet. De rechtbank heeft ook schadevergoeding toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer, waaronder de ouders, zonen en zus, die emotionele schade hebben geleden door het verlies van hun naaste. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie en de verdediging in overweging genomen en heeft de strafmaat gemotiveerd door de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen besproken en toegewezen, waarbij de verdachte werd verplicht tot betaling van schadevergoeding aan de nabestaanden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/126690-21 (P)
Uitspraakdatum: 13 juni 2022
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 20 mei 2022 en 30 mei 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
nu gedetineerd in PI Alphen aan den Rijn, locatie Maatschapslaan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. G. Visser, en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. I.R. Rigter, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.De tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
feit 1
hij in of omstreeks de periode van 9 mei 2021 tot en met 11 mei 2021 te Haarlem, opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen (van korte afstand) een kogel/projectiel af te vuren in (de richting van) het hoofd van die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan die [slachtoffer] (op 11 mei 2021) is overleden;
feit 2
hij op of omstreeks 9 mei 2021 te Haarlem, een wapen van categorie III (onder 1) en/of munitie van categorie III, voorhanden heeft gehad, te weten een (gas/alarm)pistool (merk Ekol), welke wapen is omgebouwd en geschikt is gemaakt om scherpe (kogel)patronen af te schieten (doordat de sper in de loop is verwijderd) en/of meerdere (3) stuks munitie (patronen), type 8mm knalpatroon met daarin (gemanipuleerd) een projectiel (hard stalen kogeltje).

2.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van moord, nu voorbedachte raad niet bewezen kan worden. De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van doodslag, alsmede dat de verdachte met vol opzet heeft gehandeld. Ook ten aanzien van feit 2 heeft de officier van justitie gerekwireerd tot een bewezenverklaring.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van moord, nu niet bewezen kan worden dat de verdachte het slachtoffer met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht. Ten aanzien van de doodslag heeft de raadsman aangevoerd dat vol opzet ontbreekt en dat sprake is van voorwaardelijk opzet.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Partiële vrijspraak feit 1
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier en de behandeling ter zitting onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is om tot een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachte raad” te kunnen komen. De rechtbank zal de verdachte derhalve vrijspreken van moord.
3.3.2
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3
Nadere bewijsoverwegingen feit 1: (voorwaardelijk) opzet
Vol opzet?
Een bewezenverklaring van doodslag vereist dat bewezen is dat de verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat uit de stukken in het dossier en de behandeling ter terechtzitting niet, althans onvoldoende valt af te leiden dat de verdachte zogeheten vol opzet daarop heeft gehad. Niet kan worden bewezen dat de verdachte het slachtoffer heeft willen raken op de plek aan het hoofd waar hij hem geraakt heeft en wat het slachtoffer uiteindelijk fataal is geworden. De rechtbank heeft daarom niet de overtuiging dat de verdachte op het slachtoffer heeft geschoten met het doel om hem te doden.
Voorwaardelijk opzet?
Van voorwaardelijk opzet is sprake indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door zijn handelen zou komen te overlijden. Voor de vaststelling daarvan is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap had van die aanmerkelijke kans, maar ook dat hij deze kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard, dat wil zeggen op de koop toe heeft genomen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet onder een aanmerkelijke kans worden verstaan: een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van algemene ervaringsregels worden aangenomen dat wanneer iemand een doorgeladen pistool richt op een andere persoon die zich op korte afstand van hem bevindt en de trekker van het doorgeladen pistool vervolgens wordt overgehaald, sprake is van een aanmerkelijke kans op het getroffen worden door de afgevuurde kogel in/op enig vitaal orgaan of lichaamsdeel en daardoor ook op het overlijden van het slachtoffer. Door op deze manier te handelen bestaat de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat het slachtoffer als gevolg hiervan komt te overlijden. De verdachte moet, evenals ieder ander weldenkend mens, van dit risico op de hoogte zijn geweest. Dat deze kans aanmerkelijk is te noemen wordt ook bevestigd door het feit dat het slachtoffer daadwerkelijk als gevolg van het handelen van de verdachte is overleden.
De verdachte heeft onder meer verklaard dat hij het wapen heeft doorgeladen, vervolgens gericht heeft op het slachtoffer dat op korte afstand van hem stond en de trekker heeft overgehaald. De rechtbank trekt uit deze verklaring de conclusie dat de verdachte bewust in de richting van het slachtoffer heeft geschoten. Hieruit leidt de rechtbank af dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer heeft aanvaard. Dit wordt bevestigd door het feit dat de verdachte na het schietincident meteen is weggereden en zich niet heeft ontfermd over het slachtoffer.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de verdachte door te handelen zoals hij heeft gedaan voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
feit 1
hij op 9 mei 2021 te Haarlem, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet met een vuurwapen op korte afstand een kogel/projectiel af te vuren in de richting van het hoofd van die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan die [slachtoffer] op 11 mei 2021 is overleden;
feit 2
hij op 9 mei 2021 te Haarlem, een wapen van categorie III onder 1 en munitie van categorie III, voorhanden heeft gehad, te weten een gas/alarmpistool, merk Ekol, welke wapen is omgebouwd en geschikt is gemaakt om scherpe kogelpatronen af te schieten doordat de sper in de loop is verwijderd, en 3 stuks munitie patronen, type 8mm knalpatroon met daarin, gemanipuleerd, een projectiel (hard stalen kogeltje).
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
De eendaadse samenloop van
doodslag
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.De strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.De motivering van de sanctie

6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren, met aftrek van voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de proceshouding van de verdachte en om aansluiting te zoeken bij de strafmaatjurisprudentie op het gebied van doodslag. De verdediging heeft daarnaast verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de per 1 juli 2021 in werking getreden Wet straffen en beschermen, als gevolg waarvan de periode waarover gedetineerden voorwaardelijk in vrijheid kunnen worden gesteld is gemaximeerd tot twee jaar.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De ernst van het feit
Op 9 mei 2021 is de verdachte naar [adres] in Haarlem gereden. Hij heeft van dichtbij met een vuurwapen gericht op het slachtoffer geschoten. Hierdoor is het slachtoffer in het hoofd getroffen en op 11 mei 2021 aan zijn verwondingen overleden. Hiermee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan doodslag. Dit is een zeer ernstig feit. Door zijn handelen heeft de verdachte het slachtoffer het meest fundamentele recht ontnomen, namelijk het recht op leven. Met zijn daad heeft de verdachte diep leed toegebracht aan de nabestaanden en andere mensen in de nabijheid van het slachtoffer. Uit de ter terechtzitting door [benadeelde partij 5] en namens [benadeelde partij 4] afgelegde verklaringen en de schriftelijke slachtofferverklaring van [benadeelde partij 3] (respectievelijk de zus en de zonen van het slachtoffer) blijkt hoe groot de impact is die het feit op de nabestaanden heeft gehad en nog altijd heeft. Feiten als deze zorgen bovendien voor gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij.
Daarnaast heeft de verdachte een doorgeladen vuurwapen voorhanden gehad. Illegaal wapenbezit vormt een onaanvaardbare bedreiging voor een veilige samenleving en dient daarom met kracht bestreden te worden.
Gelet op de aard en de ernst van de gepleegde feiten kan daarop uitsluitend worden gereageerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 15 april 2022, waaruit blijkt dat de verdachte eerder ter zake van geweldsdelicten is veroordeeld en
- het Pro Justitia rapport, gedateerd 16 december 2021, opgemaakt door [psychiater] en [psycholoog] , beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum (PBC). Dit rapport houdt onder meer het volgende in:
De verdachte heeft niet meegewerkt aan de totstandkoming van het rapport. Hij heeft niet gesproken met de milieuonderzoeker, de psychiater en de psycholoog. Ook eventuele referenten hebben geweigerd aan het onderzoek mee te werken. De verdachte heeft evenmin meegedaan aan sport (afgezien van één keer) of arbeid, maar heeft zich wel op de groep laten zien. Hij heeft geen toestemming gegeven voor het verstrekken van informatie door derden of om informatie uit te wisselen met de medische dienst van het PBC. Dit alles maakt dat er alleen gebruik kan worden gemaakt van het (dossier) milieuonderzoek, de observaties binnen het PBC, de korte contactmomenten met betrokkene en eerdere rapportages. Hierdoor is er beperkt zicht op de verdachte gekomen en kunnen er nauwelijks diagnostische conclusies worden getrokken.
Op basis van de beschikbare informatie komen twee (mogelijke) probleemgebieden bovendrijven. Een van de twee betreft verdachtes middelengebruik. Er zijn aanwijzingen dat er bij de verdachte sprake is van overmatig middelengebruik, waarbij verschillende soorten drugs naar voren komen. Verdachtes cocaïnegebruik is hierbij het meest duidelijk geworden. Er is sprake van een stoornis in het gebruik van een stimulantium (cocaïne), waarvan de ernstmaat niet met zekerheid kan worden vastgesteld. De stoornis in het gebruik van een stimulantium (cocaïne) speelde ook ten tijde van het ten laste gelegde. Een mogelijk tweede probleemgebied betreft verdachtes persoonlijkheid. Vanuit de beschikbare informatie zijn er aanwijzingen voor pedagogische tekortkomingen tijdens de opvoeding. Ook lijkt er in de puberteit en adolescentie sprake van oppositionele en/of gedragsproblemen bij betrokkene. Ook wordt voor zijn 18e jaar duidelijk dat hij zich overmatig agressief kan opstellen. Aanwijzingen voor overmatige agressie blijven ook in zijn volwassenheid aanwezig. Verder zijn er aanwijzingen voor egocentrisch gedrag en verregaande jaloezie. De bovenstaande aanwijzingen betreffen kenmerken van vooral de antisociale persoonlijkheidsstoornis (overmatige agressiviteit, justitiecontacten, oppositionele en/of gedragsproblemen in de jeugd/adolescentie, egocentrisme) en de narcistische persoonlijkheidsstoornis (jaloezie). Echter, onderzoekers hebben de verdachte niet kunnen spreken, zodat de dynamiek van de persoonlijkheid en de verschillende functies daarbinnen, zoals de gewetensfunctie, de identiteitsontwikkeling, de jaloezie en de mate van empathie onvoldoende in beeld zijn gekomen. Ook hadden onderzoekers meer willen weten over de frustratietolerantie en de impuls- en agressieregulatie, te meer daar deze functies in de gestructureerde omgeving van het Pieter Baan Centrum niet problematisch zijn gebleken. Al met al betekent dit dat, wegens gebrek aan eigen onderzoek en een gebrek aan diversiteit in de informatie uit andere bronnen, er geen persoonlijkheidsstoornis vastgesteld of uitgesloten kan worden.
Zoals hierboven valt te lezen betreft de enige vastgestelde stoornis in dit incomplete onderzoek een stoornis in het gebruik van een stimulantium (cocaïne). Omdat de ernstmaat van deze stoornis niet kan worden vastgesteld en er geen zicht is op bijvoorbeeld de eventueel ervaren zucht naar cocaïne, kan niet worden vastgesteld of deze stoornis mogelijk heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde, indien bewezen.
Er kan, vanwege het ontbreken van vastgestelde psychopathologie (buiten de stoornis in het gebruik van een stimulantium (cocaïne) om, geen uitspraak over een psychopathologisch bepaald recidiverisico worden gedaan. Gezien de beperkingen van het onderhavige onderzoek kunnen onderzoekers vanuit gedragsdeskundig oogpunt geen advies ter preventie van recidive geven.
De rechtbank ziet geen aanleiding om bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf rekening te houden met de nieuwe VI-regeling zoals die geldt onder de op 1 juli 2021 in werking getreden Wet straffen en beschermen.
Alles afwegende – en zich ervan bewust dat geen enkele straf het verdriet van de nabestaanden kan wegnemen – acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
6.4
Vermogensmaatregel
De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten
1. 1 STK Pistool (Omschrijving: Goednummer: 1260185, zwart)
2. 1 STK Patroonhouder (Omschrijving: Goednummer: 1260187, zwart)
dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het onder 2 bewezen verklaarde feit met betrekking tot die voorwerpen is begaan en het ongecontroleerde bezit van die voorwerpen is in strijd met de wet of het algemeen belang.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen

7.1
Inleiding
De [benadeelde partijen] hebben, door tussenkomst van mr. J.H. Hoogenboom als hun gemachtigde, vorderingen tot vergoeding van materiële en immateriële schade ingediend, die zij als gevolg van het onder 1 tenlastegelegde zouden hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente.
De rechtbank zal hieronder eerst het toepasselijke juridisch kader schetsen, waarna de verschillende vorderingen zullen worden besproken en beoordeeld.
Voeging als benadeelde partij
Artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Dit betreft het directe slachtoffer. Hiernaast biedt de wet ook de mogelijkheid aan bepaalde personen die geen rechtstreekse schade hebben geleden, een in de wet omschreven vordering in te dienen. Artikel 51f, tweede lid, Sv bepaalt namelijk (kort gezegd) dat – voor zover hier van belang – naasten van het slachtoffer een vordering tot vergoeding van zogeheten affectieschade kunnen indienen.
Affectieschade
Artikel 6:108 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) biedt een wettelijke grondslag voor vergoeding van immateriële schade die naasten van het slachtoffer lijden in de vorm van affectieschade als gevolg van het overlijden van het slachtoffer. De wet noemt in lid 4 een beperkte (limitatief opgesomde) kring van personen die voor affectieschade in aanmerking komen. De ouders en de kinderen van de overledene behoren tot deze kring. Bij algemene maatregel van bestuur zijn gefixeerde bedragen vastgesteld voor elk van de categorieën van naasten die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen. Het doel van deze regeling is om erkenning te verschaffen aan naasten van het door hen ondervonden leed als gevolg van het overlijden van een naaste, zonder dat een onderbouwing daarvan nodig is.
Shockschade
Shockschade – psychische schade die optreedt bij een ander dan het directe slachtoffer van (in dit geval) een misdrijf – komt in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking indien:
(i) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het misdrijf heeft plaatsgevonden,
(ii) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, wat zich met name kan voordoen als sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het misdrijf is gedood of gewond geraakt, en
(iii) uit deze hevige schok geestelijk letsel is voortgevloeid en dit letsel in rechte kan worden vastgesteld, wat in het algemeen slechts het geval zal zijn als er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Wat betreft voorwaarde (i) heeft de (civiele kamer van de) Hoge Raad in zijn arrest van 22 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5356) geoordeeld dat de opvatting dat is vereist dat de betrokkene direct betrokken is geweest bij het misdrijf, niet als juist kan worden aanvaard. “Voldoende is dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden”, aldus de Hoge Raad. Degene die shockschade lijdt, is (ook) een direct slachtoffer in de zin van artikel 51f, eerste lid, Sv.
Materiële en immateriële schade
Artikel 6:95 lid 1 BW bepaalt dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.
Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW heeft de benadeelde, voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding: indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Aantasting in de persoon “op andere wijze”
In de jurisprudentie is aanvaard dat van “aantasting in de persoon op andere wijze” niet alleen sprake is indien geestelijk letsel in de zin van een psychiatrisch ziektebeeld kan worden vastgesteld maar ook indien de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde die conclusie rechtvaardigen. De nadelige gevolgen kunnen zo voor de hand liggen dat een aantasting van de persoon kan worden aangenomen, ook zonder onderbouwing aan de hand van stukken.
Burgerlijke rechter bij niet-ontvankelijkheid
De rechtbank gaat nu over tot de bespreking van de verschillende vorderingen. De rechtbank merkt reeds nu op dat zij een aantal van de benadeelden in hun vorderingen (partieel) niet-ontvankelijk zal verklaren. In al deze gevallen kan de benadeelde partij de desbetreffende vordering alsnog aan de civiele rechter voorleggen.
7.2
De vordering van [benadeelde partij 1]
Wijlen [benadeelde partij 1] (de moeder van het slachtoffer) heeft een vordering tot schadevergoeding van € 17.500,00 ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde immateriële schade bestaat uit affectieschade.
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft de vordering ter terechtzitting van 20 mei 2022 toegelicht. Zij heeft eerst toen aan de rechtbank laten weten dat de benadeelde partij op 24 maart 2022 is overleden.
De rechtbank overweegt dat het overlijden van de benadeelde partij na het indienen van haar vordering in beginsel geen beletsel vormt voor het behandelen van de vordering tot schadevergoeding. De vordering van de benadeelde partij is onder algemene titel overgegaan op de rechtsopvolgers/erfgenamen, hierna te noemen de erven.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
De raadsman heeft meegedeeld dat hij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de affectieschade.
De vordering is voor toewijzing vatbaar, gelet op hetgeen hiervoor over affectieschade is overwogen. De benadeelde partij is de moeder van het overleden slachtoffer en de rechtbank wijst daarom aan haar erven conform het Besluit vergoeding affectieschade een (gefixeerd) schadebedrag toe van € 17.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 mei 2021.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en die de erven van de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moeten maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
7.3
De vordering van [benadeelde partij 2]
De [benadeelde partij 2] (de vader van het slachtoffer) heeft een vordering tot schadevergoeding van € 35.000,00 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde materiële schade bestaat uit:
a. toekomstige medische en reis- en parkeerkosten € 2.500,00
De gestelde immateriële schade bestaat uit:
b. aantasting in de persoon op andere wijze € 15.000,00
c. affectieschade € 17.500,00
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft de vordering ter terechtzitting van 20 mei 2022 toegelicht.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de toekomstige kosten in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, maar dat de vordering voor het overige geheel kan worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de toekomstige kosten in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ten aanzien van de immateriële schade (aantasting in de persoon op andere wijze) heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, dan wel dat de benadeelde partij ten aanzien van dit deel in de vordering niet-ontvankelijk moet te worden verklaard. De raadsman heeft meegedeeld dat hij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de affectieschade.
De rechtbank overweegt als volgt.
Toekomstige medische en reis- en parkeerkosten
Niet is komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het onder 1 bewezenverklaarde deze schade zal lijden. Reeds daarom dient de benadeelde partij in dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Affectieschade
Deze post is voor toewijzing vatbaar, gelet op hetgeen hiervoor over affectieschade is overwogen. De benadeelde partij betreft de vader van het overleden slachtoffer. In het Besluit vergoeding affectieschade is het schadebedrag gefixeerd op € 17.500,00.
Immateriële schade
De rechtbank begrijpt dit deel van de vordering aldus dat naast de gevorderde affectieschade in verband met het ondervonden psychische leed door het overlijden van zijn zoon, door de benadeelde partij tevens vergoeding van immateriële schade wordt gevorderd in verband met door hem geleden schade wegens een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW.
De rechtbank stelt vast dat het op zichzelf mogelijk is dergelijke schade te vorderen naast de vordering tot affectieschade. In het overgrote deel van de gevallen zal het dan gaan om zogenaamde shockschade waarvan in het onderhavige geval, zoals ook door de raadsvouw wordt erkend, geen sprake is. Voor zover de benadeelde partij met dit deel van de vordering betoogt dat hij psychische schade heeft opgelopen als gevolg van het overlijden van het slachtoffer,
naastde schade die door toewijzing van de vordering tot affectieschade reeds wordt gedekt, is de rechtbank van oordeel dat dit deel van de vordering onvoldoende met concrete gegevens is onderbouwd, zodat die gestelde schade, naast de wel toewijsbare affectieschade, niet voor toewijzing in aanmerking komt. De rechtbank zal de benadeelde partij in dit onderdeel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Conclusie
In totaliteit zal de vordering van de benadeelde partij dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00 wegens affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 mei 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Voor het overige deel zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering worden verklaard.
7.4
De vordering van [benadeelde partij 3]
De [benadeelde partij 3] (de zoon van het slachtoffer) heeft een vordering tot schadevergoeding van € 44.514,04 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde materiële schade bestaat uit:
a. toekomstige medische en reis- en parkeerkosten € 2.500,00
b. gederfde inkomsten € 2.014,04
De gestelde immateriële schade bestaat uit:
c. aantasting in de persoon op andere wijze € 20.000,00
d. affectieschade € 20.000,00.
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft de vordering ter terechtzitting van 20 mei 2022 toegelicht.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de toekomstige kosten in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ten aanzien van de gederfde inkomsten heeft de officier van justitie meegedeeld dat zij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voor het overige geheel kan worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de toekomstige kosten en de gederfde inkomsten in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ten aanzien van de immateriële schade (aantasting in de persoon op andere wijze) heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, dan wel dat de benadeelde partij ten aanzien van dit deel in de vordering niet-ontvankelijk moet te worden verklaard. De raadsman heeft meegedeeld dat hij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de affectieschade, waarbij hij heeft opgemerkt dat het bedrag moet worden gematigd naar € 17.500,00, zijnde het bedrag dat volgens het Besluit affectieschade past bij een meerderjarig niet-thuiswonend kind.
De rechtbank overweegt als volgt.
Toekomstige medische en reis- en parkeerkosten
Niet is komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het onder 1 bewezenverklaarde deze schade zal lijden. Reeds daarom dient de benadeelde partij in dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Gederfde inkomsten
De rechtbank is, mede gelet op de betwisting door de verdediging, van oordeel dat de vordering met betrekking tot de gederfde inkomsten onvoldoende is onderbouwd. Een nadere duiding zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, zodat de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Affectieschade
Deze post is voor toewijzing vatbaar, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen. De benadeelde partij betreft de meerderjarige thuiswonende zoon van het overleden slachtoffer. In het Besluit vergoeding affectieschade is het schadebedrag gefixeerd op € 20.000,00.
Immateriële schade
De rechtbank begrijpt dit deel van de vordering aldus dat naast de gevorderde affectieschade in verband met het ondervonden psychische leed door het overlijden van zijn vader, door de benadeelde partij tevens vergoeding van immateriële schade wordt gevorderd in verband met door hem geleden schade wegens een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW.
De rechtbank stelt vast dat het op zichzelf mogelijk is dergelijke schade te vorderen naast de vordering tot affectieschade. In het overgrote deel van de gevallen zal het dan gaan om zogenaamde shockschade waarvan in het onderhavige geval, zoals ook door de raadsvouw wordt erkend, geen sprake is. Voor zover de benadeelde partij met dit deel van de vordering betoogt dat hij psychische schade heeft opgelopen als gevolg van het overlijden van het slachtoffer,
naastde schade die door toewijzing van de vordering tot affectieschade reeds wordt gedekt, is de rechtbank van oordeel dat dit deel van de vordering onvoldoende met concrete gegevens is onderbouwd, zodat die gestelde schade, naast de wel toewijsbare affectieschade, niet voor toewijzing in aanmerking komt. De rechtbank zal de benadeelde partij in dit onderdeel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Conclusie
In totaliteit zal de vordering van de benadeelde partij dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 20.000,00, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 mei 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Voor het overige deel zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering worden verklaard.
7.5
De vordering van [benadeelde partij 4]
De [benadeelde partij 4] (de zoon van het slachtoffer) heeft een vordering tot schadevergoeding van € 42.500,00 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde materiële schade bestaat uit:
a. toekomstige medische en reis- en parkeerkosten € 2.500,00
De gestelde immateriële schade bestaat uit:
b. aantasting in de persoon op andere wijze € 20.000,00
c. affectieschade € 20.000,00.
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft de vordering ter terechtzitting van 20 mei 2022 toegelicht.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de toekomstige kosten in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, maar dat de vordering voor het overige geheel kan worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de toekomstige kosten in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ten aanzien van de immateriële schade (aantasting in de persoon op andere wijze) heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, dan wel dat de benadeelde partij ten aanzien van dit deel in de vordering niet-ontvankelijk moet te worden verklaard. De raadsman heeft meegedeeld dat hij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de affectieschade.
De rechtbank overweegt als volgt.
Toekomstige medische en reis- en parkeerkosten
Niet is komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het onder 1 bewezenverklaarde deze schade zal lijden. Reeds daarom dient de benadeelde partij in dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Affectieschade
Deze post is voor toewijzing vatbaar, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen. De benadeelde partij betreft de meerderjarige thuiswonende zoon van het overleden slachtoffer. In het Besluit vergoeding affectieschade is het schadebedrag gefixeerd op € 20.000,00.
Immateriële schade
De rechtbank begrijpt dit deel van de vordering aldus dat naast de gevorderde affectieschade in verband met het ondervonden psychische leed door het overlijden van zijn vader, door de benadeelde partij tevens vergoeding van immateriële schade wordt gevorderd in verband met door hem geleden schade wegens een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW.
De rechtbank stelt vast dat het op zichzelf mogelijk is dergelijke schade te vorderen naast de vordering tot affectieschade. In het overgrote deel van de gevallen zal het dan gaan om zogenaamde shockschade waarvan in het onderhavige geval, zoals ook door de raadsvouw wordt erkend, geen sprake is. Voor zover de benadeelde partij met dit deel van de vordering betoogt dat hij psychische schade heeft opgelopen als gevolg van het overlijden van het slachtoffer,
naastde schade die door toewijzing van de vordering tot affectieschade reeds wordt gedekt, is de rechtbank van oordeel dat dit deel van de vordering onvoldoende met concrete gegevens is onderbouwd, zodat die gestelde schade, naast de wel toewijsbare affectieschade, niet voor toewijzing in aanmerking komt. De rechtbank zal de benadeelde partij in dit onderdeel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Conclusie
In totaliteit zal de vordering van de benadeelde partij dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 20.000,00, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 mei 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Voor het overige deel zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering worden verklaard.
7.6
De vordering van [benadeelde partij 5]
De [benadeelde partij 5] (de zus van het slachtoffer) heeft een vordering tot schadevergoeding van € 17.514,30 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde materiële schade bestaat uit:
a. reiskosten t.b.v. medische behandeling € 14,30
b. toekomstige medische en reis- en parkeerkosten € 2.500,00
De gestelde immateriële schade bestaat uit:
c. primair shockschade, subsidiair aantasting in de persoon op andere wijze € 15.000,00.
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft de vordering ter terechtzitting van 20 mei 2022 toegelicht.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de toekomstige kosten in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, maar dat de vordering voor het overige geheel kan worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de toekomstige kosten in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ten aanzien van de immateriële schade (shockschade althans aantasting in de persoon op andere wijze) heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, dan wel dat de benadeelde partij ten aanzien van dit deel in de vordering niet-ontvankelijk moet te worden verklaard.
De rechtbank overweegt als volgt.
Reiskosten t.b.v. medische behandeling
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde schade rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezenverklaarde feit en voldoende is onderbouwd. Het gevorderde bedrag zal door de rechtbank worden toegewezen.
Toekomstige medische en reis- en parkeerkosten
Niet is komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het onder 1 bewezenverklaarde deze schade zal lijden. Reeds daarom dient de benadeelde partij in dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Shockschade
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij het feit niet zelf heeft waargenomen, zodat beoordeeld dient te worden of zij is geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan. Zij heeft in het ziekenhuis naast zijn bed gezeten en was aldaar aanwezig toen hij overleed. Tijdens het wassen en verzorgen van het lichaam na het overlijden van haar broer het [slachtoffer] , is zij geconfronteerd met de schotwond in zijn hoofd en de gevolgen van de sectie op zijn lichaam. Tijdens de behandeling ter zitting is zij geconfronteerd met details over de dood van haar broer. Bovendien is zij meermaals op de plaats delict geweest. Uit het behandelplan van de GZ-psycholoog volgt dat de benadeelde partij zeer hoog scoort op posttraumatische stressstoornis en gecompliceerde rouw. Daarvoor heeft zij psycho-educatie, EMDR en cognitieve gedragstherapie ondergaan.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het feit en dat de verdachte aansprakelijk is voor die shockschade. Gelet op de specifieke omstandigheden van het onderliggende geval, acht de rechtbank een bedrag van € 15.000,00 billijk.
Het vorenstaande brengt mee dat de rechtbank aan hetgeen subsidiair aan de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van schade ten grondslag is gelegd, namelijk dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, niet toekomt. De rechtbank zal de bespreking hiervan dan ook achterwege laten.
Conclusie
In totaliteit zal de vordering van de benadeelde partij dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 15.014,30, bestaande uit € 14,30 materiële schade en € 15.000,00 immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 mei 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Voor het overige deel zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering worden verklaard.
7.7
Schadevergoedingsmaatregelen
De rechtbank ziet aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen ter zake van de toegewezen vorderingen tot schadevergoeding, telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, heeft de rechtbank acht geslagen op het bepaalde in de artikelen 36f lid 5 en 60a Sr. De totale duur van de gijzeling betreft volgens deze bepalingen maximaal een jaar. Onder een jaar dient een termijn van 365 dagen te worden verstaan.
De rechtbank bepaalt dat bij gebreke van betaling of verhaal bij de verdachte 365 dagen gijzeling zullen worden toegepast, waarvan telkens 71 dagen ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , telkens 81 dagen ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] en 61 dagen ten aanzien van de vordering van [benadeelde partij 5] .

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
36c, 36f, 55, 60a, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

9.Beslissing

De rechtbank:
 Verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
 Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
12 (twaalf) jaren.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
 Onttrekt aan het verkeer:
1. STK Pistool (Omschrijving: Goednummer: 1260185, zwart)
2. 1 STK Patroonhouder (Omschrijving: Goednummer: 1260187, zwart)
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door [benadeelde partij 1] geleden schade tot een bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro), als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 mei 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
 Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de erven van [benadeelde partij 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 17.500,00, en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente, zoals hierboven weergegeven. Bepaalt de duur van de gijzeling op maximaal 71 dagen indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 Sv niet mogelijk blijkt. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de erven van wijlen de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de erven van wijlen de benadeelde partij.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de [benadeelde partij 2] geleden schade tot een bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro), als vergoeding voor de immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 mei 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
 Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde partij 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 17.500,00, en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente, zoals hierboven weergegeven. Bepaalt de duur van de gijzeling op maximaal 71 dagen indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 Sv niet mogelijk blijkt. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de [benadeelde partij 3] geleden schade tot een bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro), als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van het bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 mei 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
 Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde partij 3] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 20.000,00, en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente, zoals hierboven weergegeven. Bepaalt de duur van de gijzeling op maximaal 81 dagen indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 Sv niet mogelijk blijkt. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de [benadeelde partij 4] geleden schade tot een bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro), als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van het bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 mei 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
 Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde partij 4] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 20.000,00, en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente, zoals hierboven weergegeven. Bepaalt de duur van de gijzeling op maximaal 81 dagen indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 Sv niet mogelijk blijkt. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de [benadeelde partij 5] geleden schade tot een bedrag van
€ 15.014,30 (vijftienduizendveertien euro en dertig cent), bestaande uit € 14,30 als vergoeding voor de materiële schade en € 15.000,00 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van het bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 mei 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
 Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde partij 5] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 15.014,30, en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente, zoals hierboven weergegeven. Bepaalt de duur van de gijzeling op maximaal 61 dagen indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 Sv niet mogelijk blijkt. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Ramondt, voorzitter,
mr. M.E. Francke en mr. J.J. Roos, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. S.C. Naeije en M.J.R. van Walsem,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 13 juni 2022.
mr. Francke en Van Walsem zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.