ECLI:NL:RBNHO:2022:5067

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
10 juni 2022
Zaaknummer
C/15/319697 / FA RK 21-4135
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huwelijk na scheiding van tafel en bed met betrekking tot verdeling van gemeenschap van goederen en pensioenverevening

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 juni 2022 uitspraak gedaan over de ontbinding van het huwelijk tussen partijen, die eerder gescheiden waren van tafel en bed. De man en de vrouw hebben beiden verzocht om de ontbinding van hun huwelijk en de verdeling van de gemeenschap van goederen. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in 2005 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en dat er in 2013 een scheiding van tafel en bed heeft plaatsgevonden. De man heeft gesteld dat er al overeenstemming was over de verdeling van de gemeenschap van goederen, terwijl de vrouw dit betwistte. De rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende bewijs is dat partijen in 2005 afspraken hebben gemaakt over de verdeling van hun bezittingen, en dat deze verdeling feitelijk heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de ontbinding van het huwelijk uitgesproken en de vrouw veroordeeld om mee te werken aan de notariële levering van de woning aan de man, onder de voorwaarde dat zij wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek. Daarnaast heeft de rechtbank de verzoeken van de man om een verklaring voor recht dat de vrouw geen recht heeft op de opgebouwde pensioenrechten afgewezen, omdat er geen schriftelijke overeenkomst was die dit uitsloot. De vrouw heeft recht op pensioenverevening op basis van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS).

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaaknummer / rekestnummer: C/15/319697 / FA RK 21-4135 en C/15/323791 / FA RK 21-6362
Beschikking d.d. 10 juni 2022 betreffende de ontbinding van het huwelijk
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.J. van Lingen, gevestigd te Alkmaar,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
aanvankelijk mr. A.I. Lunshof, thans advocaat mr. L.W. Castelijns, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, met bijlagen, ingekomen op 24 augustus 2021;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 8 november 2021;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de man, met bijlagen, ingekomen op 24 december 2021;
- het bericht van de advocaat van de vrouw, met bijlagen, ingekomen op 22 maart 2022;
- het gewijzigde verzoek van de vrouw, ingekomen op 30 maart 2022, ingekomen op 31 maart 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 april 2022.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities.
1.3.
Na de mondelinge behandeling is op 14 april 2022 een bericht van de advocaat van de man ingekomen en op 22 april 2022 een bericht van de advocaat van de vrouw ingekomen.

2.De verzoeken

2.1.
De man heeft, na aanvulling van zijn oorspronkelijke verzoek, verzocht om:
I. de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed tussen partijen uit te spreken;
II. de vrouw te veroordelen om mee te werken aan de notariële levering van de woning aan [adres] aan de man voor een prijs van € 450.000,--, zulks onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid;
III. te bepalen dat, indien de vrouw na ommekomst van een periode van twee weken na betekening van deze beschikking met veroordeling zoals verzocht onder sub II in gebreke blijft, deze beschikking dezelfde kracht zal hebben als een in wettige vorm opgemaakte akte tot levering van de woning aan [adres] , althans een deel van deze akte, ex art. 3:300 lid 2 BW;
IV.
voorwaardelijk, namelijk voor zover de rechtbank van oordeel is dat er geen overeenkomst tot verdeling tussen partijen tot stand is gekomen, de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen partijen vast te stellen door:
- de woning aan [adres] toe te delen aan de man voor een prijs van € 438.000,-- onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de daarop rustende hypothecaire geldlening en met de bepaling dat de man aan de vrouw een bedrag dient te voldoen van € 95.379,50;
- de woning aan [adres] toe te delen aan de vrouw voor een prijs van € 252.000,-- met de bepaling dat de vrouw aan de man een bedrag dient te voldoen van € 66.000,--;
- het box 3 vermogen van de man per 1 januari 2013 toe te delen aan de man met de bepaling dat hij een bedrag van € 3.556,50 dient te betalen aan de vrouw, althans subsidiair te bepalen dat de gemeenschap aan de man dient te voldoen een bedrag van € 85.908,-- met de bepaling dat het box 3 vermogen van de vrouw per 1 januari 2013 bij helfte wordt verdeeld;
- het vermogen van de vrouw per 1 januari 2013 toe te delen aan de vrouw, zulks met de bepaling dat de vrouw aan de man een bedrag voldoet van € 50.000,--;
en voorts
onvoorwaardelijk,
V. te verklaren voor recht dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw geen recht heeft op de opgebouwde rechten op ouderdomspensioen van de man.
De man heeft verzocht het verzoek van de vrouw onder sub V en VI af te wijzen. Nu de vrouw deze verzoeken heeft ingetrokken bij bericht van haar advocaat van 30 maart 2022, ingekomen 31 maart 2022, behoeft de rechtbank hier niet meer over te beslissen.
2.2.
De vrouw heeft, onder intrekking van haar oorspronkelijke verzoeken, verzocht:
I. alle verzoeken van de man af te wijzen;
II. de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed tussen partijen uit te spreken;
III. de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen partijen vast te stellen als volgt:
a) de woning aan [adres] toe te delen aan de man tegen een waarde van € 744.000,--, waarbij de hypothecaire geldlening per 11 december 2012 hierop in mindering komt ad € 290.714,--, waardoor de overwaarde € 453.286,-- bedraagt, bij levering via de notaris van haar aandeel in de woning aan de man, onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hypothecaire geldlening;
b) te bepalen dat de vrouw gehouden is de helft van de in 2016 gerealiseerde overwaarde ad € 206.155,64 door verkoop van de gemeenschappelijke woning aan [adres] aan de man te voldoen ad € 103.077,82;
c) het box 3 vermogen van de man per 11 december 2012 ad € 142.996,-- toe te delen aan de man, waarbij hij gehouden is de helft daarvan aan de vrouw te voldoen ad € 71.498,--;
d) het box 3 vermogen van de vrouw (bezittingen alsook schulden) per 11 december 2012 ad € 23.787,-- toe te delen /voor rekening te laten komen aan/van de vrouw, waarbij zij gehouden is de helft daarvan aan de man te voldoen ad € 11.893,50;
e) te bepalen dat partijen de inboedel in onderling overleg reeds hebben verdeeld; althans een zodanige verdeling vast te stellen als de rechtbank juist acht;
IV. te bepalen dat de man gehouden is inzage te verschaffen in zijn pensioen per 31 mei 2013 tot op heden alsook documenten waaruit blijkt op welk het deel de vrouw aanspraak heeft op grond van de WVPS, waarbij de man voorts gehouden is per datum van de in deze te wijzen beschikking 1/6e deel van het thans door hem te ontvangen pensioen per maand, althans een in uw goede justitie te bepalen bedrag per maand, rechtstreeks aan de vrouw te voldoen, althans een zodanige beslissing omtrent de pensioenverevening te nemen, die de rechtbank juist acht.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] .
In 2005 zijn partijen feitelijk uit elkaar gegaan. De man is woonachtig gebleven in de echtelijke woning aan [adres] . De vrouw is gaan wonen in een koopwoning aan [adres] .
Op 21 mei 2013 is de scheiding van tafel en bed tot stand gekomen door inschrijving van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2013 in het huwelijksgoederenregister.
In 2016 is de woning aan het adres [adres] verkocht en geleverd aan een derde. De vrouw heeft de overwaarde aangewend om haar huidige woning te kopen, aan het adres [adres] .
3.2.
Ontbinding
3.2.1.
Partijen hebben beide ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed verzocht.
3.2.2.
Het verzoek tot ontbinding van het huwelijk zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
3.3.
Verdeling
3.3.1.
Partijen zijn geen huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Aldus bestond tussen hen een gemeenschap van goederen. Bij de verdeling van deze gemeenschap moet als uitgangspunt worden genomen dat partijen in gelijke mate delen in de baten van de gemeenschap, terwijl ieder de lasten van de gemeenschap voor de helft moet dragen.
3.3.2.
In geschil tussen partijen is of de gemeenschap van goederen al is verdeeld doordat partijen hierover in 2005 en vervolgens in 2013 volledige overeenstemming hebben bereikt.
3.3.3.
De man stelt dat dit het geval is. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Partijen zijn in 2005, voordat de scheiding van tafel en bed tussen hen werd uitgesproken, feitelijk uit elkaar gaan wonen. Partijen hebben toen al bepaalde afspraken met elkaar gemaakt. De woning aan [adres] is getaxeerd voor een bedrag van € 450.000,--. De hypothecaire geldlening bedroeg destijds nog € 278.974,--. De helft van de overwaarde, € 139.487,--, is destijds door de man aan de vrouw betaald. De banksaldi van partijen zijn bij helfte gedeeld en de inboedel is destijds tevens bij helfte tussen partijen verdeeld. De vrouw heeft de woning aan [adres] voor voormeld bedrag van € 139.487,-- aangekocht en deze woning is aan haar geleverd. Voor de aankoop van deze woning is zij met de man een hypothecaire lening aangegaan. Deze woning viel in de gemeenschap van goederen. In 2013 is om fiscale redenen (wijziging fiscaal partnerschap, niet langer voor twee woningen hypotheekrente als aftrekpost op kunnen voeren) besloten het huwelijk te beëindigen. Op 21 mei 2013 zijn partijen gescheiden van tafel en bed. Daardoor werd de gemeenschap van goederen daadwerkelijk ontbonden en diende deze te worden verdeeld.
Volgens de man zijn partijen toen opnieuw met elkaar in overleg gegaan en hebben zij met elkaar afgesproken dat de gemeenschap van goederen werd verdeeld in die zin
ieder van hen toegedeeld zou krijgen hetgeen hij of zij feitelijk onder zich had. De afspraak was dat de man in de woning aan [adres] zou blijven wonen en de daarop rustende hypothecaire geldlening voor zijn rekening zou nemen met uitsluiting van de vrouw. De vrouw kreeg de woning aan het adres [adres] toegedeeld en zou de daarop rustende hypothecaire geldlening voor haar rekening nemen met uitsluiting van de man. Daarnaast zou ieder van partijen het spaarsaldo dat hij/zij reeds onder zich had behouden zonder nadere verrekening, net als de inboedel.
De man stelt dat partijen zich nooit hebben gerealiseerd dat de woningen notarieel aan partijen geleverd hadden moeten worden, dat is nooit gebeurd. Ook zijn partijen aansprakelijk gebleven voor beide hypothecaire leningen.
3.3.4.
In 2016 verkocht de vrouw de woning aan [adres] aan derden en kocht zij haar huidige woning aan (aan het adres [adres] ). De man heeft naar aanleiding van een bericht van de notaris meegewerkt aan de levering van de woning aan het [adres] . De verkoopopbrengst is volledig aan de vrouw toegekomen en zij heeft hiermee onder andere haar huidige woning betaald. Voor zover de man weet heeft de vrouw de hypothecaire geldlening die verbonden was aan het huis aan [adres] afgelost en is hij hiervoor niet meer hoofdelijk aansprakelijk.
De man stelt dat thans nog de voormalige echtelijke woning aan het adres [adres] goederenrechtelijk aan hem dient te worden toegedeeld. De vrouw weigert echter haar medewerking te verlenen. De man stelt met de bank te hebben kortgesloten dat hij in staat is de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de daarop rustende lening.
3.3.5.
De vrouw voert gemotiveerd verweer tegen de stellingen van de man. Zij stelt zich op het standpunt dat er geen afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de gemeenschap van goederen en deze alsnog dient plaats te vinden.
3.3.6.
De vrouw stelt in haar verweerschrift dat zij in 2005 bij de man weg wilde. Partijen kregen van haar vader het advies niet de formele echtscheidingsprocedure te starten, onder meer in verband met de opbouw van het nabestaandenpensioen van de vrouw. De man bleef in de echtelijke woning wonen en de vrouw stelt dat voor haar is besloten een woning te kopen aan [adres] , waar zij kon gaan wonen en die op haar naam werd gesteld. Het bedrag van € 139.487,-- is in de woning aan [adres] geïnvesteerd. De vrouw stelt dat door de man en de vader van de vrouw in 2005 verschillende afspraken op papier zijn gezet maar zij niet nadrukkelijk heeft ingestemd en niets heeft getekend. Er werd voor haar beslist. Er is geen convenant met het oog op de verdeling of partneralimentatie opgesteld. De vrouw stelt voorts dat zij zich er niet bewust van was dat deze regeling(en) de verdeling van de (gehele) gemeenschap van goederen betroffen en zij betwijfelt of de man dat bij het uiteengaan wel voor ogen heeft gehad. Tijdens de zitting heeft de vrouw toegelicht dat de hypotheek van de echtelijke woning werd verhoogd om de [adres] te kunnen financieren. Daarvoor was de taxatie van de echtelijke woning noodzakelijk, zoals ook uit het taxatierapport blijkt. Het verzoekschrift scheiding tafel en bed is in 2012 ingediend om fiscale redenen. Er is destijds onder leiding van de vader van de vrouw gesproken over partneralimentatie en pensioen, maar uiteindelijk is alleen een ouderschapsplan door partijen ondertekend. Afspraken omtrent verdeling, waardering, toescheiding of pensioen zijn niet gemaakt of ondertekend. Alleen de inboedel is in 2017 verdeeld.
3.3.7.
De rechtbank komt op basis van alle stukken en hetgeen is besproken op zitting tot de conclusie dat partijen al overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank motiveert dit oordeel als volgt.
3.3.8.
Voor het antwoord op de vraag of tussen partijen overeenstemming bestond over de verdeling, is bepalend wat zij over en weer hebben verklaard en gedaan en wat zij over en weer redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden. Een overeenkomst hoeft dus niet schriftelijk te zijn aangegaan.
3.3.9.
De vrouw heeft in het verweerschrift aangegeven dat er in 2005, toen partijen feitelijk uit elkaar gingen, onder leiding van haar vader bepaalde afspraken op papier zijn gezet. De vrouw heeft daarbij gesteld dat zij niets heeft ondertekend en nergens uitdrukkelijk mee akkoord is gegaan. Maar uit hoe partijen zich vanaf 2005 hebben gedragen, wat zij hebben gedaan of juist hebben nagelaten, leidt de rechtbank af dat er tussen partijen wel degelijk overeenstemming bestond over de manier waarop de huwelijksgemeenschap zou worden verdeeld, zowel feitelijk als in financiële zin. Partijen hebben in 2005 de echtelijke woning laten taxeren. Een deel van de overwaarde - meer dan de helft als wordt uitgegaan van de getaxeerde waarde - is vrijgemaakt om de woning aan [adres] te kopen. De woning - die formeel in de gemeenschap van goederen viel - is uitsluitend op naam van de vrouw aangekocht. Vanaf dat moment zijn partijen ieder de hypotheeklasten voor de door hen bewoonde woning gaan dragen en ook verder hun eigen financiële huishouding gaan voeren. In het verweerschrift heeft de vrouw zelf ook gesteld dat zij niet beter wist dan dat de woning aan [adres] van haar was. De hypotheeklening voor de [adres] is wel op beider naam afgesloten, maar dat ligt voor de hand omdat partijen nog gehuwd waren en de woning in de gemeenschap van goederen viel. Onder die omstandigheden zijn banken niet bereid aan slechts één echtgenoot een hypotheeklening te verstrekken.
3.3.10.
Na de totstandkoming van de scheiding van tafel en bed hebben partijen afspraken gemaakt over de verdeling van de inboedel. De vrouw heeft toen nog een aantal inboedelgoederen, kunstwerken en een geldbedrag ontvangen. Daaruit leidt de rechtbank af dat partijen op dat moment wisten dat de gemeenschap van goederen was ontbonden en er verdeeld moest worden. Zij hebben toen de situatie met betrekking tot de woningen laten voortduren: de man bewoonde en betaalde de woning aan de [adres] en de vrouw de woning aan [adres] . In 2016 is de woning aan [adres] op initiatief van de vrouw verkocht. De vrouw heeft dit geregeld, de man heeft alleen voor de levering een volmacht verleend. Beide partijen konden toen dus weten dat zij samen eigenaar waren van de woning, en dus ook nog steeds van de woning waarin de man woonde. Maar geen van partijen heeft op dat moment actie ondernomen of aanspraak gemaakt op een deel van de overwaarde van de door de andere partij bewoonde woning. De vrouw heeft de in 2016 gerealiseerde overwaarde in een door haar aangekochte woning geïnvesteerd. Kennelijk ging zij ervan uit, net als de man, dat die overwaarde haar alleen toekwam. Dit past bij de door de man gestelde afspraak dat de woningen als verdeeld werden beschouwd op de manier die in 2005 feitelijk tot stand was gekomen. De vrouw heeft daar onvoldoende tegen ingebracht.
3.3.11.
De man heeft verder gesteld dat het resterende vermogen van partijen in 2005 is verdeeld en daarbij gewezen op betalingen die hij in 2005 en 2006 aan de vrouw heeft gedaan. De vrouw heeft betwist dat die betalingen zagen op verdeling van vermogen. De rechtbank constateert dat de man in 2005 en 2006 betalingen aan de vrouw heeft gedaan, maar daar staat bijvoorbeeld “alimentatie” of “kinderalimentatie” bij. De man zegt dat dit op advies van de vader van de vrouw zo is gedaan omdat dit fiscaal gunstig was, maar de vrouw betwist dit en zegt dat ze niet goed weet hoe het destijds is gegaan. De rechtbank kan dus niet met zekerheid vaststellen of de lezing van de man juist is. Wel constateert de rechtbank dat de vrouw omstreeks 2012/2013 geen aanspraak heeft gemaakt op verdeling van het vermogen, en ook niet op het moment dat de inboedel werd verdeeld. Pas in haar verweerschrift in deze procedure heeft zij voor het eerst het standpunt ingenomen dat het box 3 vermogen van partijen nog moet worden verdeeld. De rechtbank gaat ervan uit dat dit standpunt samenhangt met haar stelling dat de door de man bewoonde woning nog moet worden verdeeld. Want per saldo zou een verdeling van de box 3 vermogens van partijen op de peildatum ertoe leiden dat de vrouw nog aan de man moet betalen. Daartoe overweegt de rechtbank dat de peildatum voor de omvang van de gemeenschap de (geschatte) datum is van indiening van het verzoekschrift tot scheiding van tafel en bed: 11 december 2012. Dit volgt uit artikel 1:99, eerste lid sub c BW, zoals dit artikellid luidt sinds 1 januari 2012. Uit de stukken blijkt dat de man op 1 januari 2013 een box 3 vermogen bezat van € 93.021,--. Maar uit de stukken blijkt ook dat àls nog moet worden verdeeld, de man een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft in verband met een erfenis onder uitsluiting van (in elk geval)
€ 73.813,--. Als daar rekening mee wordt gehouden, was het te verdelen vermogen op naam van de vrouw op 1 januari 2013 hoger dan dat op naam van de man. De rechtbank neemt daarom als vaststaand aan dat er na de scheiding van tafel en bed in 2013 geen box 3 vermogen meer te verdelen was, zoals de man heeft gesteld.
3.3.12.
De rechtbank gaat er dus van uit dat de verdeling van de huwelijksgemeenschap al heeft plaatsgevonden. Zij zal daarom het verzoek onder II van de man toewijzen als hierna onder “beslissing” te melden. Het in het verzoek van de man opgenomen bedrag zal de rechtbank niet overnemen. Dit is niet nodig omdat verdeling van de woning al heeft plaatsgevonden en alleen de overdracht/levering van het aandeel van de vrouw in die woning aan de man nog moet plaatsvinden. Het verzoek om de beschikking in de plaats te laten treden van de leveringsakte wordt toegewezen in een andere vorm dan verzocht om executieproblemen te voorkomen. De verzoeken onder III van de vrouw worden afgewezen.
3.4.
pensioenverevening
3.4.1.
De man heeft de rechtbank verzocht te verklaren voor recht dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw geen recht heeft op de opgebouwde rechten op ouderdomspensioen van de man.
3.4.2.
De vrouw maakt aanspraak op pensioenverevening op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten. Zij heeft zelf geen pensioen opgebouwd, de man heeft pensioen opgebouwd bij het ABP. Zij heeft niet nadrukkelijk afstand gedaan.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man gehouden is inzage te verschaffen in zijn pensioen per 31 mei 2013 tot op heden alsook documenten waaruit blijkt op welk het deel de vrouw aanspraak heeft op grond van de WVPS, waarbij de man verder gehouden is per datum van de in deze te wijzen beschikking 1/6e deel van het thans door hem te ontvangen pensioen per maand, althans een in goede justitie te bepalen bedrag per maand, rechtstreeks aan de vrouw te voldoen, althans een zodanige beslissing omtrent de pensioenverevening te nemen, die de rechtbank juist acht. Ter zitting heeft de vrouw aangegeven dan zij geen pensioenverevening met terugwerkende kracht verzoekt, maar uitsluitend met ingang van de datum van de beschikking.
3.4.3.
De man heeft zich tegen de stellingen van de vrouw verweerd. Hij stelt dat partijen met het oog op de opbouw van het nabestaandenpensioen het huwelijk in stand wilden laten, in ruil waarvoor de vrouw zou afzien van het reeds opgebouwde ouderdomspensioen. De man stelt dat er uitvoering aan de afspraken is gegeven door niet te gaan scheiden, zodat de pensioenopbouw bleef doorlopen. De man zou zijn ouderdomspensioen houden, de vrouw zou meer nabestaandenpensioen krijgen. Nu blijkt dat dit nooit aan het pensioenfonds is doorgegeven. Het feit dat dit niet was doorgegeven maakte volgens de man niet dat er geen afspraak was. Het was voor partijen duidelijk. Door vervolgens stil te blijven, heeft de vrouw voor de tweede maal ingestemd met deze afspraak. Omdat zij vervolgens jarenlang (2017 t/m 2021) niet over het pensioen heeft gesproken is er volgens de man sprake van rechtsverwerking. Indien de rechtbank oordeelt dat er geen afspraak over het pensioen heeft plaatsgevonden zal alsnog pensioenverevening moeten worden toegepast, onderling of via het ABP, maar ten hoogste vanaf nu.
3.4.4.
Op basis van artikel 2 lid 1 WVPS heeft de vrouw recht op verevening van de door de man opgebouwde pensioenaanspraken, tenzij partijen toepasselijkheid van deze wet hebben uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding. Dit hebben partijen niet gedaan.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet van belang is wat partijen hebben bedoeld af te spreken, omdat dat niet kan leiden tot de beslissing dat partijen de verevening van de betreffende pensioenaanspraken hebben uitgesloten. De vereiste schriftelijke overeenkomst ontbreekt namelijk.
Voor de rechtbank is bovendien niet komen vast te staan dat partijen de bedoeling hadden pensioenverevening uit te sluiten. Zij wijst in dit verband op de e-mail van de vader van de vrouw van 12 december 2012, waarin uitdrukkelijk wordt aangegeven “uiteraard willen jullie geen afstand doen van rechten op alimentatie en pensioenverevening”. Mede gelet daarop kan het feit dat de vrouw niet eerder aanspraak op pensioenverevening heeft gemaakt, niet leiden tot de conclusie dat zij het recht heeft verwerkt om dit voor de toekomst alsnog te doen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de pensioenaanspraken van de man met ingang van de datum van deze beschikking dienen te worden verevend en zal de door de man verzochte verklaring voor recht afwijzen.
3.4.5.
Het verzoek van de vrouw om inzage in het pensioen van de man met ingang van 31 mei 2013 zal de rechtbank afwijzen. De rechtbank ziet geen rechtens te respecteren belang van de vrouw bij dit verzoek, omdat zij te kennen heeft gegeven alleen aanspraak te maken op verevening met ingang van de datum van de in deze te wijzen beschikking. De man is wel gehouden inzage te verschaffen in documenten waaruit blijkt welk deel van het pensioen de vrouw aanspraak heeft, waarbij de man gehouden is per datum van de in deze te wijzen beschikking het bedrag van die aanspraak maandelijks rechtstreeks aan de vrouw te voldoen indien en voor zover de pensioenverstrekker niet bereid is dat rechtstreeks te voldoen. De rechtbank zal aldus bepalen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt uit de ontbinding van het huwelijk van partijen, gehuwd te [plaats] op [huwelijksdatum] ;
4.2.
veroordeelt de vrouw mee te werken aan de notariële levering van de woning aan [adres] aan de man onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw binnen drie maanden na de datum van deze beschikking wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor aan die woning verbonden hypotheeklening;
4.3.
bepaalt dat, indien de vrouw na ommekomst van een periode van twee weken na betekening van deze beschikking niet meewerkt aan de veroordeling in 4.2., deze beschikking in de plaats treedt van de voor overdracht/levering benodigde rechtshandelingen van de vrouw;
4.4.
gelast de man inzage te verschaffen in documenten waaruit blijkt op welk deel van het pensioen van de man de vrouw aanspraak heeft op grond van de WVPS, waarbij de man met ingang van de datum van deze beschikking gehouden is dit deel van het door hem te ontvangen pensioen maandelijks rechtstreeks aan de vrouw te voldoen, indien en voor zover de pensioenverstrekker niet bereid is dat deel rechtstreeks aan de vrouw te voldoen;
4.5.
verklaart de beslissingen in 4.2., 4.3. en 4.4. uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst het anders of meer verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.A.J. Berkers, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Spanjaard op 10 juni 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.