ECLI:NL:RBNHO:2022:5056

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
10 juni 2022
Zaaknummer
C/15/317126 / FA RK 21-2789
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging kinderalimentatie en nihilstelling partneralimentatie na wijziging van omstandigheden door nieuwe vaderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 25 mei 2022 uitspraak gedaan over de verlaging van de kinderalimentatie en de nihilstelling van de partneralimentatie. De man, die recentelijk opnieuw vader is geworden, verzocht om een wijziging van de alimentatieverplichtingen op basis van gewijzigde omstandigheden. De vrouw, die in staat is om volledig in haar eigen behoefte te voorzien, heeft hiertegenover haar eigen verzoeken gedaan voor verhoging van de kinderbijdrage. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man zijn verzoek heeft gewijzigd en een lagere kinderbijdrage heeft aangevraagd, waarbij de rechtbank de behoefte van de kinderen heeft berekend aan de hand van de NIBUD-tabel en de draagkracht van beide partijen heeft vergeleken. De rechtbank concludeert dat de man vanaf 19 april 2021 een kinderbijdrage van € 232 per kind per maand moet betalen, terwijl de partnerbijdrage op nihil wordt gesteld. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en partijen dienen hun eigen kosten te dragen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/317126 / FA RK 21-2789
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 25 mei 2022
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.A. Stammes, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.J. Hoff, kantoorhoudende te Haarlem.
-- betreffende --
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van 28 december 2021 en de daarin genoemde stukken;
- de brief, met bijlagen 34 tot en met 38, van de advocaat van de man van 27 januari 2022;
- de brief, met bijlagen 11 tot en met 18, van de advocaat van de vrouw van 28 februari 2022;
- de brief, met bijlagen 39 tot en met 51, van de advocaat van de man van 30 maart 2022;
- het aanvullend verzoek, met bijlagen 19 tot en met 22, van de vrouw ingekomen op 5 april 2022;
- het F-formulier, met de aangevulde bijlage 11, van de advocaat van de vrouw van 11 april 2022;
- het F-formulier van de advocaat van de man van 13 april 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 13 april 2022 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. M.A. Stammes en de vrouw bijgestaan door mr. S. Rozemeijer.
Beide advocaten hebben ter zitting een pleitnota uitgedeeld.
1.3.
Het aanvullend verzoek van de vrouw ziet op de zorgregeling. Dit verzoek wordt in thans (nog) niet behandeld omdat nog niet duidelijk is of de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek zal starten in het kader van het Uniform Hulpaanbod.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij de beschikking van 28 december 2021 is de beslissing over de kinder- en partnerbijdrage aangehouden voor een periode van twee maanden om de vrouw in de gelegenheid te stellen om de door de man overlegde financiële bescheiden te bestuderen en hierop te reageren en/of haar standpunt te herijken. Voorts is de man bevolen om de door de vrouw verzochte bescheiden te overleggen.
2.2.
Ter zitting heeft de man zijn verzoek gewijzigd, in die zin dat hij heeft verzocht dat de kinderbijdrage wordt bepaald op € 84,28 of € 107 per kind per maand in 2020, op € 65,96 of € 178 per kind per maand in 2021 en op € 161 per kind per maand met ingang van 2022.
wijziging van omstandigheden
2.3.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Beoordeeld moet worden of sprake is van een wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens eerdere beslissing zijn vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan.
De rechtbank stelt vast dat de man op [geboortedatum] vader is geworden van [minderjarige 3] . Dit is naar het oordeel van de rechtbank een wijziging van omstandigheden in de zin van voornoemd artikel die een herbeoordeling van de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van het [minderjarige 1] en [minderjarige 2] rechtvaardigt.
ingangsdatum
2.4.
De man verzoekt om een verlaging van de kinderbijdrage en nihilstelling van de partnerbijdrage met ingang van 20 mei 2020, dan wel 1 augustus 2020, dan wel 1 januari 2021. De vrouw verzoekt om een verhoging van de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2021 en met ingang van 1 mei 2021.
De rechtbank sluit voor de ingangsdatum van een eventuele verlaging (of nihilstelling) van de kinder- en partnerbijdrage aan bij de datum van indiening van het verzoekschrift, in dit geval 19 april 2021. Vanaf dat moment heeft de vrouw immers daadwerkelijk rekening kunnen houden met een eventuele verlaging van de kinder- en partnerbijdrage. Om diezelfde reden sluit de rechtbank voor de ingangsdatum van een eventuele verhoging van kinderbijdrage aan bij de datum van indiening van het zelfstandig verzoek van de vrouw, te weten 15 juli 2021.
De rechtbank ziet in de stellingen van partijen geen aanleiding om voor de ingangsdatum bij een andere datum aan te sluiten.
De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af.
kinderbijdrage
behoefte
2.5.
De vrouw heeft verzocht om bij de vaststelling van de behoefte uit te gaan van de beschikking inzake voorlopige voorzieningen 19 juni 2018. De man heeft verzocht om de behoefte te berekenen aan de hand van het inkomen van partijen in 2018.
De rechtbank is van oordeel dat de behoefte moet worden berekend. Een uitgebreid onderzoek naar de behoefte van de kinderen gaat het bestek van een procedure inzake de voorlopige voorzieningen te buiten, en uit de beslissing inzake de voorlopige voorzieningen volgt dat de rechtbank de stelling van de vrouw dat het netto besteedbaar gezinsinkomen meer dan € 6.000 per maand bedraagt heeft gevolgd, omdat de man daartegen geen cijfermatig verweer heeft gevoerd. Vervolgens is in de bodemprocedure geen beslissing genomen over de behoefte van de kinderen, omdat partijen overeenstemmen hadden bereikt over de onderhoudsbijdragen.
2.6.
De rechtbank hanteert voor de vaststelling van de behoefte van het de kinderen aan een kinderbijdrage de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ van het NIBUD, die behoort bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport). Uitgangspunt van deze tabel is dat ouders een bepaald percentage van hun gezinsinkomen aan hun kinderen besteden. Naast het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen, is het netto besteedbare gezinsinkomen van partijen een belangrijke factor bij de bepaling van de hoogte van de behoefte. Dit inkomen wordt in de regel gevormd door de middelen die ouders gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving ter beschikking stonden.
De man heeft onderbouwd gesteld dat zijn bedrijfsresultaat in 2018 € 47.707 bedroeg en dat de vrouw in dat jaar een fiscaal loon had van € 19.441. De man heeft verzocht om bij de berekening van het netto besteedbare gezinsinkomen van deze gegevens uit te gaan.
De vrouw heeft daartegen als verweer gevoerd dat de man ook huurinkomsten uit de [straat] en inkomsten uit vermogen had. Nu zij deze stelling, die zij pas op zitting heeft ingenomen, niet heeft onderbouwd zal de rechtbank hieraan voorbij gaan. Voorts heeft de vrouw - ook ter zitting - gesteld dat met een gemiddeld bedrijfsresultaat van de jaren 2016 tot en met 2018 gerekend dient te worden. Als vuistregel wordt bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van een ondernemer het gemiddelde genomen van de drie jaar voorafgaand aan de verbreking van de samenleving. Nu de man echter geen jaarstukken over 2016 en 2017 heeft overgelegd en de vrouw pas ter zitting de stelling heeft ingenomen dat hij dat wel had moeten doen, zal de rechtbank het netto besteedbaar inkomen berekenen op de wijze zoals door de man verzocht.
Rekening houdend met de zelfstandigenaftrek, MKB- Winstvrijstelling en arbeidskorting bedroeg het NBI van de man € 3.059 per maand en het NBI van de vrouw bedroeg, rekening houdend met de arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting, € 1.620 per maand. Bij dat inkomen ontvingen partijen geen kindgebonden budget, zodat het netto besteedbaar gezinsinkomen € 4.679 per maand bedroeg. De behoefte van het de kinderen bedraagt dan volgens de tabel “Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen” van juli 2018 € 549 per kind per maand, geïndexeerd naar 1 januari 2022 € 602 per kind per maand.
draagkracht van partijen
2.7.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens het Tremarapport van 2022 vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1.020]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.020 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
2.8.
De rechtbank zal voor het inkomen van de man uitgaan van de gemiddelde winst uit onderneming van de afgelopen drie jaar. De man had in 2019 een bedrijfsresultaat van
€ 68.531, in 2020 een bedrijfsresultaat van € 40.903 en in 2021 een bedrijfsresultaat van
€ 54.600. Hoewel de rechtbank met de vrouw van oordeel is dat het opmerkelijk is dat de man voor dat jaar twee verschillende jaarrekeningen heeft overgelegd, zal de rechtbank de cijfers van 2020 niet achterwege laten. De man heeft immers aangegeven dat met de hoogste winst, zoals blijkt uit zijn later overgelegde jaarstukken van dat jaar (productie 45), kan worden gerekend.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man € 5.000 per jaar aan zwart geld verdient, nu zij deze stelling onvoldoende met stukken heeft onderbouwd.
Voorts heeft de vrouw gesteld dat de kosten voor uitbesteed werk dienen te liggen op het niveau van 2019, te weten 19,29% van de omzet. De rechtbank zal de winst van de man niet corrigeren op de door de vrouw aangegeven wijze, nu de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet nog meer uren als tennisleraar kan werken (en deze uren dus moet uitbesteden), wat ook verder ten koste zou gaan van zijn contact met de kinderen. Verder heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de winst moet worden opgehoogd met vooruit ontvangen lesgeld, zodat de rechtbank ook aan deze stelling voorbij zal gaan.
Nu de man heeft erkend dat de helft van de juridische kosten van de onderneming zien op de familierechtelijke kwesties, zal het resultaat van 2019 worden verhoogd met € 1.854, het resultaat van 2020 met € 991 en het resultaat van 2021 met € 1.876.
De man verhuurt via AirBnB een woning aan de [straat] te [plaats] . De man heeft gesteld dat de kosten van de woning hoger zijn dan de opbrengsten. De vrouw heeft gesteld dat de man een opbrengst uit huur heeft van ten minste € 20.000 per jaar.
De man verhuurt de woning voor € 2.692 per maand. De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat de man geen volledige en/of verifieerbare stukken over zijn huuropbrengsten heeft verstrekt. De rechtbank acht het redelijk om er van uit te gaan dat de man de woning, gelet op een hoge bezetting in het hoogseizoen/de schoolvakanties en een lage bezetting daarbuiten, drie maanden per jaar kan verhuren. Zijn omzet is dan € 673 per maand.
De man heeft gemotiveerd gesteld dat hij € 14.500 in de woning heeft geïnvesteerd. De rechtbank zal deze kosten spreiden over 20 jaar zodat rekening wordt gehouden met € 60 per maand. De stelling van de man dat de kosten van de woning € 381 per maand bedragen is door hem niet met stukken onderbouwd en door de vrouw betwist. De rechtbank zal daarom rekening houden met de kosten van € 247 per maand, zoals door hem onderbouwd in producties 20 tot en met 22. De man heeft dan een opbrengst uit verhuur van € 366 per maand. De man heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij de woning beschikbaar zal stellen aan vluchtelingen. Gelet op zijn onderhoudsplicht naar de kinderen en de vrouw zal de rechtbank hier geen rekening mee houden.
Rekening houdend met de zelfstandigenaftrek, MKB- Winstvrijstelling en arbeidskorting bedraagt het NBI van de man € 3.922 per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 1.208 per maand.
Ingevolge het Tremarapport dient de draagkracht van de man in beginsel gelijk te worden verdeeld over alle kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is. De draagkracht van de man wordt daarom gelijk verdeeld over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , zodat zijn draagkracht € 403 per kind per maand bedraagt.
2.9.
De vrouw is in loondienst werkzaam bij [bedrijf] . Uit haar loonstroken van februari en maart 2022 volgt dat haar jaarloon € 32.751 bedraagt. De man heeft gesteld dat de vrouw haar werkzaamheden dient uit te breiden maar dit standpunt wordt door de rechtbank niet gevolgd. De vrouw werkt namelijk al substantieel, te weten 30 uur per week, en heeft in overwegende mate de zorg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Nu de vrouw met stukken heeft onderbouwd dat niet zij maar haar partner inkomsten uit wijnverkoop heeft, zal de rechtbank voor de draagkracht van de vrouw alleen uitgaan van haar inkomen uit loondienst. Bij dat inkomen ontvangt de vrouw een kindgebonden budget van € 5.161 per jaar. Rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt haar NBI € 2.889 per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 701 per maand, oftewel € 351 per kind per maand.
draagkrachtvergelijking
2.10.
De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 754 per kind per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 602 per kind per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 403 : 754 x 602 = € 322 per kind per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 351 : 754 x 602 = € 280 per kind per maand.
zorgkorting
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Nu de man gemiddeld een dag per week de zorg heeft voor de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , geldt een percentage van 15%.
Omdat de behoefte € 602 per kind per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 90 per kind per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan de kinderen bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
conclusie
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van 19 april 2021 een kinderbijdrage voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 232 (322 – 90) per kind per maand aan de vrouw moet betalen.
partnerbijdrage
behoefte
De rechtbank zal de behoefte van de vrouw berekenen aan de hand van de zogenaamde hofnorm. Bij deze vuistregel wordt de huwelijksgerelateerde behoefte gesteld op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan (€ 4.679 per maand), te verminderen met de kosten van de kinderen (€ 549 per kind per maand).
De behoefte van de vrouw bedroeg dan € 2.149 netto per maand in 2018 ((4.679 – 1.098) x 0,6), geïndexeerd naar 1 januari 2022 € 2.358 netto per maand.
Op de behoefte van de vrouw dienen de eigen inkomsten van de vrouw in mindering te worden gebracht. Bij de partnerbijdrage wordt voor de berekening van het NBI geen rekening gehouden met het kindgebonden budget. Het NBI van de vrouw bedraagt op grond van haar fiscaal inkomen van € 32.751 per jaar dan € 2.459 per maand.
conclusie
Gelet op het voorgaande kan de vrouw volledig in haar behoefte voorzien. De partnerbijdrage zal daarom op nihil worden gesteld met ingang van 19 april 2021.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van de behoefte van de kinderen en de vrouw en de draagkracht van partijen. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.

3.Beslissing

De rechtbank:
3.1.
bepaalt met wijziging in zoverre van de beschikkingen van 16 januari 2019 van deze rechtbank en de beschikking van 14 april 2020 van het gerechtshof Amsterdam
dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarigen] :
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
dient te voldoen € 232 per kind per maand, met ingang van 19 april 2021 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
3.2.
bepaalt met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikkingen van 16 januari 2019 en 14 april 2020 de door de man te betalen partnerbijdrage op nihil in met ingang van 19 april 2021;
3.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst af het meer of anders verzochte;
3.5.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Stefels, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E.J. van Schie, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2022.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.