Resultaat van de toetsing
De commissie merkt op basis van de voorliggende stukken allereerst op dat de tbs-titel het uitgangspunt is voor de beoordeling van de vraag of betrokkene binnen dit kader in een andere voorziening dan de huidige LFPZ-instelling zou kunnen verblijven. Op basis van de beschrijving van betrokkene in de stukken, is het de vraag of het huidige beveiligingsniveau nog noodzakelijk is om de risico’s afdoende te kunnen managen. Het handicapmodel zoals dat thans wordt gehanteerd, lijkt in de huidige instelling goed te werken, hetgeen de vraag oproept op dit over te dragen is aan een andere voorziening, die dezelfde bejegening en context kan bieden. De door de rapporteurs voorgestelde route via FPK Inforsa en FPA Heiloo wordt door de commissie niet direct onderschreven. Inforsa is een behandelkliniek, terwijl betrokkene juist aangewezen is op een context zonder behandeldruk. Heiloo heeft,
voor zover bij de commissie bekend, voorts weinig mogelijkheden voor langdurig verblijf in een klinische setting. Daardoor ontstaat naar verwachting de noodzaak en druk van door- of uitstroom, hetgeen gecontra-indiceerd is. De commissie vraagt zich af of De Voorde niet een meer aangewezen optie voor mogelijke uitstroom uit de LFPZ is. De commissie geeft derhalve in overweging om het komende jaar in overleg met De Voorde te onderzoeken of dit een geschikte vervolgvoorziening voor betrokkene zou kunnen zijn en onder welke voorwaarden hij hier geplaatst zou kunnen worden. Ook de nog te organiseren vervolgzorgconferentie zou hierin een rol kunnen spreken door met de diverse genoemde ketenpartners te bespreken of en hoe het huidige handicapmodel elders te realiseren is binnen een kader voor langdurig verblijf.
De commissie acht de adviezen van de externe rapporteurs om nu reeds de LFPZ-status op te heffen prematuur, aangezien eerst onderzocht dient te worden of er een andere setting is met een lager beveiligingsniveau, waar dezelfde bejegening, context en mogelijkheid van langdurig verblijf geboden kan worden. Deze setting is op dit moment nog niet in beeld. Een complicerende factor hierbij is dat betrokkene niet wil oefenen met begeleide verloven in de directe omgeving van de kliniek, waardoor een opbouw van vrijheden tot op heden niet mogelijk is. Hij geeft aan voldoende te hebben aan de vrijheden op het huidige (beveiligde) terrein van de LFPZ. In de overwegingen dient meegenomen te worden wat dit voor gevolgen voor betrokkene en zijn kwaliteit van leven heeft bij een eventuele overplaatsing naar een vervolgvoorziening met beperktere mogelijkheden voor vrijheden in de voorziening.
De commissie merkt nog op dat de vermeende positieve invloed van de familie van betrokkene zoals beschreven door één van de externe rapporteurs, geen ondersteuning vindt in wat er in de overige stukken over de familie te lezen is.
Op grond van het bovenstaande is de commissie van oordeel dat naar geldend psychiatrisch inzicht in alle redelijkheid tot de vaststelling kan worden gekomen dat hervatting van een op verandering gerichte behandeling niet zinvol is. Er is op dit moment voorts nog geen concreet uitstroomtraject richting een GGZ voorziening of een andere instelling, waar het noodzakelijke niveau van zorg en beveiliging geboden kan worden.