Op 31 mei 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van poging tot afpersing. De zaak vond zijn oorsprong in een incident dat plaatsvond tussen 8 en 10 augustus 2016, waarbij de verdachte samen met medeverdachten een plan had opgezet om een bedrag van €200.000 af te persen van de stiefvader van een medeverdachte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De verdachte heeft zich verzet tegen de beschuldigingen, maar de rechtbank heeft de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] als betrouwbaar beoordeeld en heeft vastgesteld dat er sprake was van een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf.
De rechtbank heeft de rol van de verdachte in het delict als voldoende gewichtiger geacht om te spreken van medeplegen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee dagen, met aftrek van de tijd die hij in verzekering had doorgebracht, en een voorwaardelijke taakstraf van 60 uren met een proeftijd van één jaar. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn, die in dit geval drie jaren en negen maanden bedroeg, en heeft besloten om de opgelegde straf te matigen. De uitspraak benadrukt de ernst van de poging tot afpersing en de impact daarvan op het slachtoffer, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte voor vergelijkbare delicten.