ECLI:NL:RBNHO:2022:5004

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
15/240047-16
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling poging tot afpersing door twee of meer verenigde personen met overschrijding van de redelijke termijn

Op 31 mei 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van poging tot afpersing. De zaak vond zijn oorsprong in een incident dat plaatsvond tussen 8 en 10 augustus 2016, waarbij de verdachte samen met medeverdachten een plan had opgezet om een bedrag van €200.000 af te persen van de stiefvader van een medeverdachte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De verdachte heeft zich verzet tegen de beschuldigingen, maar de rechtbank heeft de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] als betrouwbaar beoordeeld en heeft vastgesteld dat er sprake was van een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf.

De rechtbank heeft de rol van de verdachte in het delict als voldoende gewichtiger geacht om te spreken van medeplegen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee dagen, met aftrek van de tijd die hij in verzekering had doorgebracht, en een voorwaardelijke taakstraf van 60 uren met een proeftijd van één jaar. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn, die in dit geval drie jaren en negen maanden bedroeg, en heeft besloten om de opgelegde straf te matigen. De uitspraak benadrukt de ernst van de poging tot afpersing en de impact daarvan op het slachtoffer, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte voor vergelijkbare delicten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/240047-16 (P)
Uitspraakdatum: 31 mei 2022
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 17 mei 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1]
.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.E. van der Plas en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. M. Kuipers, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 8 augustus 2016 tot en met 10 augustus 2016, te Hoorn en/of Vlaardingen en/of elders in Nederland, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn medeverdachte(n) voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [aangever] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag van €200.000, althans enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan [aangever], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, met een of meer van zijn mededaders, althans alleen,
- een ontvoering/vermissing van [medeverdachte 1] in scène heeft/hebben gezet, door een woning in Vlaardingen te regelen en/of voornoemde [medeverdachte 1] mee te nemen naar deze woning in Vlaardingen en vervolgens die [medeverdachte 1] een nacht, althans enige tijd, aldaar te laten verblijven en/of de telefoon van [medeverdachte 1] weg te gooien en/of
- vervolgens voornoemde [medeverdachte 1] naar huis heeft/hebben laten gaan met een briefje waarop de volgende woorden stonden geschreven: ‘We hebben hem los gelaten met deze boodschap. Als jij niet meewerkt pakken we jullie 1 voor 1. Geen politie. We weten waar jullie verblijven en werken. 200.000 in contante op de locatie die je nog krijgt van ons. Zorg dat het geregeld is. [aangever]’, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of
- vervolgens twee sms-berichten heeft/hebben gestuurd naar voornoemde [aangever] en daarin de woorden toegevoegd: ‘Vrijdag 200.000 contant anders verdwijnt ze kleine broertje ook voor goed. [aangever]’ en/of ‘Geen politie erbij laat dat duidelijk zijn voor iedereen’, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Primair dienen de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] te worden uitgesloten van het bewijs, nu deze tegenstrijdigheden bevatten en deze onbetrouwbaar zijn. Subsidiair is geen sprake van een begin van uitvoering. Het dreigbriefje heeft de aangever nooit bereikt, waardoor de aangever voorafgaand aan de sms-berichten niet wist van het plan hem af te dreigen. De verdachte kan niet worden gelinkt aan het versturen van deze sms-berichten. Meer subsidiair volgt uit het dossier onvoldoende dat sprake is van medeplegen, nu de verdachte niet kan worden gelinkt aan het schrijven van het dreigbriefje en het versturen van de sms-berichten. Er kan hoogstens worden gesteld dat hij aanwezig was of ondersteunende gedragingen heeft verricht.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsmotivering
De rechtbank zal achtereenvolgens de verweren ten aanzien van de bruikbaarheid van de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1], het begin van uitvoering en het medeplegen bespreken. De rechtbank overweegt als volgt.
Bruikbaarheid verklaringen medeverdachte [medeverdachte 1]
De rechtbank is van oordeel dat de op 11 augustus 2016 door [medeverdachte 1] als verdachte bij de politie en de op 17 juni 2019 als getuige bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen, voor zover de rechtbank deze voor het bewijs gebruikt, betrouwbaar zijn. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
De genoemde verklaringen zijn consistent op essentiële punten en vinden verder op wezenlijke onderdelen verankering in het volgende bewijs. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij door medeverdachte [medeverdachte 2] met diens Fiat Punto naar Vlaardingen is gebracht. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij inderdaad in het bezit is van de door [medeverdachte 1] genoemde Fiat Punto en dat hij de enige is die gebruik maakt van het voertuig. Verder heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij naar een woning in Vlaardingen met postcode 3131 en ‘iets met Wezem’ is gebracht. Uit politieonderzoek blijkt dat het gaat om de [adres 2], waarvan de eigenaar heeft verklaard dat medeverdachte [medeverdachte 3] de woning rond die periode een aantal dagen in gebruik heeft gehad. Uit het politieonderzoek is gebleken dat de mobiele telefoon van [medeverdachte 2] op 9 augustus 2016 een zendmast in Vlaardingen heeft aangestraald en dat zijn auto die dag is vastgelegd op een camera gelegen op 9,3 kilometer afstand van voornoemde woning. Ook heeft [medeverdachte 1] verklaard dat zijn telefoon in het water is gegooid door [verdachte], waarvoor bevestiging is gevonden in het onderzoek aan de historische telefoongegevens van [medeverdachte 1]. Daarnaast heeft [medeverdachte 1] verklaard dat [verdachte] de nacht van 8 op 9 augustus 2016 met hem in de woning is verbleven. Dit vindt steun in de verklaring van de stiefvader van [verdachte], [getuige], waaruit naar voren komt dat [verdachte] die nacht niet thuis heeft geslapen.
Weliswaar heeft [medeverdachte 1] in eerste instantie, in ieder geval ten dele, leugenachtige verklaringen afgelegd, maar dit maakt het oordeel van de rechtbank over de betrouwbaarheid van zijn laatste twee verklaringen – gelet op het vorenstaande – niet anders. De rechtbank acht de verklaringen van [medeverdachte 1], afgelegd op 11 augustus 2016 bij de politie en op 17 juni 2019 bij de rechter-commissaris, dus bruikbaar voor het bewijs.
Begin van uitvoering
De rechtbank stelt voorop dat voor een poging sprake dient te zijn van een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf, waarvan sprake is als zij naar haar uiterlijke verschijningsvorm moet worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] een gezamenlijk plan hebben gehad. Dit plan is drie tot vier weken voor de pleegdatum door hen besproken en zij zijn vanaf het begin af aan hierbij betrokken geweest. Blijkens de verklaring van [medeverdachte 1] is medeverdachte [medeverdachte 2] later bij het plan betrokken geraakt. Het plan was om het te doen voorkomen alsof [medeverdachte 1] zou zijn ontvoerd en vervolgens door de stiefvader van [medeverdachte 1], te weten [aangever], een bedrag van € 200.000 te laten betalen, om de veiligheid van zijn stiefzoon te garanderen. In de woning aan de [adres 2] in Vlaardingen heeft [medeverdachte 1] het in de tenlastelegging genoemde dreigbriefje geschreven, in het bijzijn van (in ieder geval) [medeverdachte 3]. Vervolgens is [medeverdachte 1] vanuit Vlaardingen naar Hoorn gereisd. In Hoorn is hij door de politie aangetroffen en heeft hij het betreffende briefje aan de politie gegeven met de mededeling dat hij het briefje naar zijn stiefvader wilde brengen. De rechtbank is van oordeel dat hiermee een begin van uitvoering van de afpersing is gemaakt. Bovendien zijn er op 10 augustus 2016 om 21:28 uur en 21:53 uur twee sms-berichten verzonden aan [aangever]. In de sms-berichten wordt gewezen op het in het dreigbriefje genoemde bedrag van € 200.000 en staat geschreven: “anders verdwijnt ze kleine broertje ook voorgoed”. De sms-berichten houden – blijkens hun inhoud – verband met het eerder genoemde geënsceneerde ontvoeringsplan met als doel [aangever] geld te laten betalen en deze hebben [aangever] in ieder geval bereikt. Deze gedragingen zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm gericht op de voltooiing van het delict, te weten het verkrijgen van € 200.000 van [aangever]. De rechtbank is hiermee van oordeel dat sprake is van een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf en verwerpt het verweer.
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de kwalificatie medeplegen alleen dan gerechtvaardigd is als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Die bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van gedragingen voor, tijdens en/of na het strafbare feit, terwijl niet is uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaan heeft uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal hoe dan ook van voldoende gewicht moeten zijn. De rechter kan daarbij rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Er was – zoals eerder besproken onder het kopje ‘begin van uitvoering’ – sprake van een gezamenlijk afgesproken plan van de verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] om [aangever] geld afhandig te maken. De verdachte had in de avond van 8 augustus 2016 samen met [medeverdachte 1] afgesproken. Kort nadat de verdachte samen met [medeverdachte 1] was gezien, heeft hij om 23:15 uur telefonisch contact gehad met medeverdachte [medeverdachte 2] en om 23:29 uur met [medeverdachte 3]. Diezelfde avond/nacht is de verdachte samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naar Vlaardingen gereden. De verdachte heeft de telefoon van [medeverdachte 1] in het water gegooid. De verdachte is samen met [medeverdachte 1] in de woning in Vlaardingen gebleven. Daar heeft [medeverdachte 1] een briefje moeten schrijven met de boodschap aan [aangever] dat hij € 200.000 moest betalen.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat de rol van de verdachte bij de poging tot afpersing van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie van medeplegen te rechtvaardigen. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat de verdachte voor deze hem belastende omstandigheden geen enkele (aannemelijke) verklaring heeft afgelegd. Dat niet alle feitelijke delictshandelingen door de verdachte zelf zijn begaan, maakt niet dat geen sprake is van medeplegen nu de bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is geweest.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij, in de periode van 8 augustus 2016 tot en met 10 augustus 2016, in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte en zijn medeverdachten voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [aangever] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag van €200.000, met zijn mededaders,
- een ontvoering/vermissing van [medeverdachte 1] in scène hebben gezet, door een woning in Vlaardingen te regelen en voornoemde [medeverdachte 1] mee te nemen naar deze woning in Vlaardingen en vervolgens die [medeverdachte 1] een nacht aldaar te laten verblijven en de telefoon van [medeverdachte 1] weg te gooien en
- vervolgens voornoemde [medeverdachte 1] naar huis hebben laten gaan met een briefje waarop de volgende woorden stonden geschreven: ‘We hebben hem los gelaten met deze boodschap. Als jij niet meewerkt pakken we jullie 1 voor 1. Geen politie. We weten waar jullie verblijven en werken. 200.000 in contante op de locatie die je nog krijgt van ons. Zorg dat het geregeld is. [aangever]’ en
- vervolgens twee sms-berichten hebben gestuurd naar voornoemde [aangever] en daarin de woorden toegevoegd: ‘Vrijdag 200.000 contant anders verdwijnt ze kleine broertje ook voor goed. [aangever]’ en ‘Geen politie erbij laat dat duidelijk zijn voor iedereen’
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van één jaar. De officier van justitie heeft bij de bepaling van de strafmaat acht geslagen op het tijdsverloop in de zaak, de richtlijnen van het Openbaar Ministerie en dat sprake is van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de strafmaat gewezen op het gigantische tijdsverloop van de zaak, de jeugdige leeftijd van de verdachte en op de toepasselijkheid van artikel 63 Sr. De raadsman heeft de rechtbank verzocht om – nu er geen strafvorderlijk belang meer wordt gediend met strafoplegging – toepassing te geven aan artikel 9a Sr.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft, samen met zijn medeverdachten, gepoogd om het slachtoffer [aangever] af te persen door de ontvoering van de stiefzoon van het slachtoffer, medeverdachte [medeverdachte 1], in scène te zetten en vervolgens losgeld van hem te eisen. De verdachte en zijn mededaders hebben met hun handelen gevoelens van angst veroorzaakt bij het slachtoffer en de moeder van [medeverdachte 1]. De verdachte heeft door deel te nemen aan dit plan kennelijk alleen oog gehad voor zijn eigen (geldelijk) gewin. De rechtbank rekent dit hem aan.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank onder meer gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 8 april 2022, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder ter zake van vermogensdelicten onherroepelijk is veroordeeld. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van de verdachte mee bij de straftoemeting. Voor een van die vermogensdelicten was de verdachte veroordeeld tot een taakstraf en hij had deze taakstraf voorafgaand aan het plegen van het onderhavige feit voltooid. In artikel 22b Sr is bepaald dat de rechter niet mag volstaan met de oplegging van een enkele taakstraf, indien de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het bewezenverklaarde voor een soortgelijk delict is veroordeeld tot een taakstraf en deze met succes heeft afgerond (het zogenoemde ‘taakstrafverbod’). Hiermee zal de rechtbank rekening houden.
De rechtbank is van oordeel dat in beginsel oplegging van een gevangenisstraf een passende straf is voor het bewezenverklaarde. De rechtbank zal echter rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De verdachte is op 23 augustus 2016 aangehouden en in verzekering gesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578). De redelijke termijn is aangevangen op 23 augustus 2016. Omdat het eindvonnis thans op 31 mei 2022 wordt gewezen en de rechtbank van oordeel is dat deze overschrijding niet aan de verdachte valt toe te rekenen of dat anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt deze overschrijding vast op drie jaren en negen maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Gelet op deze forse overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank aanleiding geen langere gevangenisstraf op te leggen dan de tijd die de verdachte reeds in verzekering heeft doorgebracht, ook niet in voorwaardelijke vorm zoals de officier van justitie heeft gevorderd.
De rechtbank is – gelet op alles wat hiervoor is overwogen – van oordeel dat een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van het na te noemen aantal uren moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat deze taakstraf vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van één jaar, met de bedoeling de verdachte ervan te weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Gelet op het taakstrafverbod zal de rechtbank tevens een gevangenisstraf opleggen gelijk aan de duur van de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht.
Anders dan de raadsman heeft bepleit, kan vanwege de ernst van het feit niet met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf worden volstaan.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 63 en 317 Sr.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
2 [twee] dagen.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van
60 [zestig] urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 30 [dertig] dagen hechtenis, met bevel dat deze straf
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op één jaar bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. N. Boots, voorzitter,
mr. H.E. van Harten en mr. S.J. Richters, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.S. Jansen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 31 mei 2022.
mr. Richters is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.