ECLI:NL:RBNHO:2022:4748

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
C/15/326976 / KG ZA 22-159
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke toewijzing van een geldvordering in kort geding met betrekking tot een aannemingsovereenkomst en redelijke prijsbepaling

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, betreft het een kort geding waarin eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Zwennes, een geldvordering heeft ingesteld tegen gedaagden, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Beekelaar. De vordering is gebaseerd op een mondelinge aannemingsovereenkomst die op 1 december 2020 is gesloten voor de realisatie van een uitbouw en het plaatsen van dakkapellen aan de woning van gedaagden. Eiser vordert betaling van een openstaand bedrag van € 31.161,48, dat gedaagden weigeren te betalen, omdat zij stellen dat er een vaste prijsafspraak was gemaakt en dat het budget is overschreden.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen duidelijke prijsafspraak is gemaakt voor de verrichte werkzaamheden. Eiser heeft extra werkzaamheden uitgevoerd zonder dat hierover duidelijke afspraken zijn gemaakt. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat, nu de prijs bij het aangaan van de overeenkomst niet is bepaald, gedaagden een redelijke prijs verschuldigd zijn. Deze redelijke prijs is vastgesteld op € 11.508,36, gebaseerd op een bouwkundig oordeel. Eiser heeft recht op dit bedrag, dat als voorschot wordt toegewezen.

Daarnaast is de wettelijke rente toegewezen vanaf 27 december 2021. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen, omdat de aanmaning niet voldeed aan de wettelijke eisen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 31 mei 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/326976 / KG ZA 22-159
Vonnis in kort geding van 31 mei 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. M. Zwennes te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [plaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. H. Beekelaar te Kwadijk.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde 1] c.s. genoemd worden. Gedaagden afzonderlijk zullen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 5
  • de aanvullende stukken van de zijde van [eiser]
  • de producties 1 t/m 7 van de zijde van [gedaagde 1] c.s.
  • de mondelinge behandeling van 17 mei 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden,
  • de pleitnota van mr. Beekelaar namens [gedaagde 1] c.s.
1.2.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn verschenen:
  • [eiser] , bijgestaan door mr. Zwennes voornoemd,
  • [gedaagde 1] c.s., bijgestaan door mr. Beekelaar voornoemd.
Tevens waren aanwezig:
  • [betrokkene 1] (zwager van [eiser] )
  • [betrokkene 2] (onderaannemer van [eiser] )
  • [betrokkene 3] (hbo-stagiaire)
  • [betrokkene 4] (hbo-stagiaire)
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De zaak in het kort
2.1.
Partijen hebben mondeling een aannemingsovereenkomst gesloten. Zij discussiëren over de kosten van de door [eiser] verrichte werkzaamheden. [eiser] stelt dat [gedaagde 1] c.s. tijdens de uitvoering van het werk diverse aanvullende opdrachten heeft verstrekt. Volgens [gedaagde 1] c.s. hebben partijen een vaste prijsafspraak gemaakt en was vooraf duidelijk dat zij een bouwdepot hadden waaruit de gehele verbouwing moest worden betaald. [gedaagde 1] c.s. weigeren daarom het nog openstaande gefactureerde bedrag van € 31.161,48 te betalen.
De voorzieningenrechter acht voorshands onvoldoende aannemelijk dat partijen een vaste prijsafspraak hebben gemaakt voor de verrichte werkzaamheden. Dat partijen hebben afgesproken dat [eiser] de werkzaamheden op regiebasis zou verrichten is ook niet gebleken. Als de prijs bij het aangaan van de overeenkomst niet is bepaald, zijn de opdrachtgevers een redelijke prijs voor het werk verschuldigd. De voorzieningenrechter bepaalt die redelijke prijs aan de hand van een bouwkundig oordeel op € 11.508,36.

3.Feiten

3.1.
Op 1 december 2020 hebben partijen mondeling een overeenkomst tot aanneming van werk gesloten. De overeenkomst zag op de realisering van een uitbouw en het plaatsen van dakkapellen aan de woning van [gedaagde 1] c.s. door [eiser] .
3.2.
Op 23 februari 2021 hebben [gedaagde 1] c.s. hun woning laten taxeren door Huyssteede Makelaars B.V. met als doel het verkrijgen van een hypothecaire financiering voor de geplande verbouwing. In het taxatierapport van 26 februari 2021 zijn de geschatte kosten voor bouwkundige aanpassingen, bestaande uit het plaatsen van twee dakkapellen inclusief afwerking en het uitbouwen van de woning met schuifpui, lichtstraat, vloerverwarming en afwerking van vloeren, wanden en plafonds van de gehele begane grond, begroot op
€ 64.000,00. Het taxatierapport vormde de basis voor de tussen partijen gemaakte afspraken.
3.3.
Begin mei 2021 is [eiser] met de werkzaamheden gestart. Naast het realiseren van een aanbouw zijn er ook andere werkzaamheden uitgevoerd. De dakkapellen zijn niet geplaatst. [eiser] heeft gedurende het werk diverse facturen aan [gedaagde 1] c.s. gestuurd. Vanuit het bouwdepot van [gedaagde 1] c.s. is vervolgens in totaal € 59.291,64 aan [eiser] betaald.
3.4.
Op 28 september 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde 1] c.s. de eindfactuur van € 31.161,48 voor de verrichte werkzaamheden gestuurd. Daarbij is een specificatie verstrekt van het door onderaannemers uitgevoerd werk, de geleverde materialen en de door [eiser] gemaakte uren. Ondanks sommatie is de eindfactuur onbetaald gebleven. [gedaagde 1] c.s. hebben aan [eiser] bericht dat hij met zijn werkzaamheden het beschikbare budget is overstegen.
3.5.
In opdracht van [gedaagde 1] c.s. heeft [betrokkene 5], werkzaam bij Keij & Stefels, bij e-mail van 12 mei 2022 een bouwkundig oordeel gegeven over de door [eiser] uitgevoerde werkzaamheden. De totaal overeengekomen werkzaamheden zijn begroot op € 54.300,00 inclusief btw, waarbij is opgemerkt dat de dakkappellen op de zolderetage nog niet zijn geplaatst (waarvoor € 11.000,00 inclusief btw was begroot). Naast de overeengekomen werkzaamheden zijn nog een aantal werkzaamheden uitgevoerd, welke werkzaamheden zijn begroot op € 16.500,00 inclusief btw. De totaal door [eiser] uitgevoerde werkzaamheden inclusief geleverde materialen zijn door [betrokkene 5] begroot op ± € 70.800,00 inclusief btw.
4. Het geschil
4.1.
[eiser] vordert bij vonnis, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde 1] c.s. veroordelen tot betaling van de hoofdsom van € 31.161,48 inclusief btw;
II. [gedaagde 1] c.s. te veroordelen tot betaling van de wettelijke handelsrente over de hoofdsom vanaf 27 december 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
III. [gedaagde 1] c.s. te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van
€ 1.314,80;
IV. [gedaagde 1] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde 1] c.s. mondeling opdracht hebben gegeven voor het door [eiser] uitgevoerde en gefactureerde werk. Op grond van die overeenkomst van opdracht zijn [gedaagde 1] c.s. gehouden tot betaling van de door [eiser] verzonden facturen. [gedaagde 1] c.s. hebben € 31.161,48 onbetaald gelaten, waardoor zij zijn tekortgeschoten in de nakoming van hetgeen tussen partijen is overeengekomen. Subsidiair beroept [eiser] zich op vergoeding van het werk op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
4.3.
[gedaagde 1] c.s. betwisten primair de ontvankelijkheid en voeren inhoudelijk verweer. [gedaagde 1] c.s. erkennen dat sprake is van een overeenkomst van aanneming, maar betogen dat sprake was van een overeengekomen prijs van € 69.000,00. Subsidiair voeren zij daarom aan dat de vordering moet worden gematigd tot een bedrag van € 9.708,36 inclusief btw, zijnde het verschil tussen het al aan [eiser] betaalde bedrag van € 59.291,64 en de overeengekomen prijs. Meer subsidiair menen [gedaagde 1] c.s. dat de vordering moet worden gematigd tot een bedrag van € 11.508,36 inclusief btw. Dat is het verschil tussen het door [betrokkene 5] begrote bedrag voor de door [eiser] uitgevoerde werkzaamheden en de geleverde materialen van € 70.800,00 en het al door [gedaagde 1] c.s. aan [eiser] betaalde bedrag. [gedaagde 1] c.s. voeren aan dat het in het bouwkundig oordeel begrote bedrag als een redelijke prijs in de zin van artikel 7:752 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) moet gelden.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Spoedeisend belang en geschikt voor behandeling in kort geding?

5.1.
[gedaagde 1] c.s. betogen primair dat [eiser] in zijn vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het vermeende spoedeisend belang door hem niet dan wel onvoldoende is aangetoond. De met schriftelijke verklaringen onderbouwde stelling van [eiser] dat hij geldleningen heeft moeten aangaan en een van zijn onderaannemers hem uitstel van betaling heeft verleend, omdat hij door het onbetaald laten van de vordering in financiële moeilijkheden verkeert, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende om een spoedeisend belang aan te nemen.
5.2.
Daarnaast voeren [gedaagde 1] c.s. aan dat deze zaak zich niet leent voor een behandeling in kort geding, omdat onder andere een aantal getuigen naast hun afgelegde verklaring hebben aangegeven bereid te zijn of de wens te hebben om als getuige te worden gehoord. Ook dit verweer slaagt niet. Dat derden zich bereid verklaren om door de rechter te worden gehoord betekent niet dat bewijslevering ook nodig is en dat de zaak te complex is voor de rechter om na een summiere behandeling in kort geding tot een verantwoord oordeel te komen. De voorzieningenrechter zal de zaak hierna dan ook inhoudelijk beoordelen.
Ten gronde
5.3.
Vooropgesteld wordt dat bij het geven van een voorziening in kort geding, bestaande uit een veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is. Vanwege het voorlopige karakter van een voorziening, kan een veroordeling leiden tot ernstige gevolgen voor partijen. De voorzieningenrechter zal niet alleen onderzoeken of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is, maar ook of sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat een onmiddellijke voorziening is vereist.
5.4.
Vast staat dat tussen partijen een mondelinge overeenkomst van aanneming van werk bestaat. Partijen twisten over het antwoord op de vraag of een vaste prijs voor de werkzaamheden is overeengekomen en, zo nee, op welke basis moet worden afgerekend.
De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen in ieder geval hebben gesproken over de te verwachte kosten voor het realiseren van een aanbouw en het plaatsen van dakkapellen. [eiser] was er daarnaast ermee bekend dat [gedaagde 1] c.s. voor de verbouwing beschikten over een bouwdepot. Aan de hand van het taxatierapport van 26 februari 2021 hebben partijen de kosten begroot op € 49.000,00 voor de uitbouw en € 15.000,00 voor de dakkapellen. [gedaagde 1] c.s. stellen nadien nog een aanvullende opdracht aan [eiser] te hebben verstrekt voor werkzaamheden aan de badkamer, voor een bedrag van € 5.000,00.
5.5.
Daarnaast volgt uit het bouwkundig oordeel van [betrokkene 5] dat [eiser] ook werkzaamheden heeft uitgevoerd die bij de initiële overeenkomst niet zijn overeengekomen. Het gaat daarbij onder meer, maar niet uitsluitend, om het aanbrengen van vloerverwarming, het vervangen van kozijnen, het plaatsen van wanden en het vervangen van leidingen. Door [gedaagde 1] c.s. is niet betwist dat deze werkzaamheden zijn verricht. De voorzieningenrechter stelt vast dat voor het uitvoeren van deze extra werkzaamheden geen duidelijke prijsafspraak is gemaakt. [gedaagde 1] c.s. erkennen dat een bedrag van € 64.000,00 was verbonden aan het realiseren van de uitbouw en de dakkapellen, maar betogen dat het volgens [eiser] wegens besparingen mogelijk was om voor dit bedrag ook de extra werkzaamheden te verrichten. Daartegenover stelt [eiser] dat hij juist meermaals aan [gedaagde 1] c.s. heeft aangegeven dat ‘het budget’ erg krap was en dat [gedaagde 1] c.s. daarop zouden hebben aangegeven deze kosten voor de extra werkzaamheden uit eigen middelen te betalen. [gedaagde 1] c.s. betwisten dit en stellen alleen over het bouwdepot te beschikken.
5.6.
Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden is voorshands onvoldoende aannemelijk geworden dat partijen voor alle verrichte werkzaamheden, dus ook de extra werkzaamheden, een (bijgestelde) vaste prijsafspraak hebben gemaakt. De voorzieningenrechter volgt het subsidiaire standpunt van [gedaagde 1] c.s. dan ook niet. Weliswaar was het [eiser] bekend dat [gedaagde 1] c.s. een bouwdepot hadden voor het realiseren van een uitbouw en twee dakkapellen, maar dat het bedrag van € 64.000,00 ook kon worden aangewend voor de extra werkzaamheden, zoals [gedaagde 1] c.s. stellen, is niet aannemelijk geworden. [gedaagde 2] heeft immers ter zitting verklaard dat de extra werkzaamheden die op de eindfactuur vermeld stonden niet vanuit het bouwdepot betaald konden worden, omdat die werkzaamheden niet overeenkwamen met de werkzaamheden zoals vermeld in het taxatierapport op grond waarvan de hypothecaire financiering was verstrekt.
5.7.
De stelling van [eiser] dat partijen hebben afgesproken dat de werkzaamheden op regiebasis zouden worden uitgevoerd is evenmin aannemelijk geworden. Bij het werken op regiebasis mag van een professionele aannemer verwacht worden dat hij met regelmaat overleg voert met de opdrachtgevers over het verloop van de werkzaamheden en daarbij de kosten inzichtelijk maakt. Dat geregeld bouwvergaderingen hebben plaatsgevonden, zoals door [eiser] gesteld, is niet aannemelijk geworden. Vastgesteld moet worden dat [eiser] zich niet volgens deze spelregels heeft gedragen.
Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat hij weliswaar zelf beschikte over een financiële staat van het werk dat al verricht was, maar dat deze informatie niet kenbaar was voor [gedaagde 1] c.s. Als een opdrachtgever gebonden is aan een beperkt budget rust op de aannemer een zorgplicht om het werk strak te regisseren om een overschrijding van de kosten te voorkomen. Dit is niet gebeurd, want [eiser] heeft extra werkzaamheden uitgevoerd waardoor het budget van [gedaagde 1] c.s. kennelijk nogal is overschreden.
5.8.
Dat brengt mee dat voor het antwoord op de vraag hoe de prijs moet worden bepaald voor het uitgevoerde werk moet worden aangeknoopt bij artikel 7:752 lid 1 BW. Daarin is bepaald dat indien de prijs bij het sluiten van de overeenkomst niet is bepaald of slechts een richtprijs is bepaald, de opdrachtgever een redelijke prijs verschuldigd is. In lid 2 van dat artikel is opgenomen dat als een richtprijs was bepaald, deze richtprijs met niet meer dan 10% mag worden overschreden, tenzij de aannemer de opdrachtgever zo tijdig mogelijk voor een waarschijnlijke overschrijding heeft gewaarschuwd om hem de gelegenheid te geven het werk alsnog te beperken of te vereenvoudigen.
5.9.
De voorzieningenrechter ziet tegen deze achtergrond aanleiding om bij wege van het bepalen van een voorschot aan te sluiten bij het in het bouwkundig oordeel begrote prijs voor het uitgevoerde werk van € 70.800,00 inclusief btw. De redelijkheid van deze begroting is door [eiser] niet betwist. Verder ligt het binnen de marge van 110% van de onder sub 5.5. genoemde € 64.000,00. Deze vaststellingen brengen de voorzieningenrechter tot de inschatting dat de prijs in een bodemprocedure minst genomen op € 70.800,00 zal worden gesteld. Omdat [gedaagde 1] c.s. al € 59.291,64 aan [eiser] hebben betaald, zal een bedrag van € 11.508,36 inclusief btw (formeel als voorschot) worden toegewezen.
5.10.
De voorzieningenrechter merkt nog op dat vergoeding van het meer gevorderde ook op grond van ongerechtvaardigde verrijking in de zin van artikel 6:212 BW niet toewijsbaar is. De verrijking die het gevolg is van de omstandigheid dat [eiser] ’s kosten niet volledig door de (voorshands) voor het werk vastgestelde prijs worden gedekt vindt immers haar rechtvaardiging in de aannemingsovereenkomst en de werking van artikel 7:752 BW.
Wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten
5.11.
[eiser] stellen dat [gedaagde 1] c.s. over de vordering wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW verschuldigd is vanaf 27 december 2021. [gedaagde 1] c.s. betwisten dat wettelijke handelsrente verschuldigd is, omdat door [gedaagde 1] c.s. niet werd gehandeld in de uitoefening van een bedrijf of beroep. Dit verweer slaagt. De voorzieningenrechter stelt vast dat van een handelsovereenkomst geen sprake is, zodat door [eiser] slechts aanspraak kan worden gemaakt op wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW. [gedaagde 1] c.s. hebben geen verweer gevoerd tegen de datum waarop wettelijke rente verschuldigd is geraakt. De voorzieningenrechter zal de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW dan ook toewijzen met ingang van 27 december 2021.
5.12.
Daarnaast maakt [eiser] aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is, omdat het een betaling betreft die voortvloeit uit een overeenkomst en het verzuim is ingetreden na 1 juli 2012. Als de schuldenaar consument is, gelden er extra vereisten voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten. De door [eiser] aan [gedaagde 1] c.s. verzonden aanmaning voldoet niet aan de eisen van artikel 6:96 BW. De gevorderde vergoeding komt niet in aanmerking omdat niet gebleken is dat in de aanmaning aan [gedaagde 1] c.s. een betalingstermijn van veertien dagen is gegeven ingaande de dag na ontvangst daarvan, zoals vereist door artikel 6:96 lid 6 BW.
Proceskosten
5.13.
Nu partijen over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld zal de voorzieningenrechtere de proceskosten matigen en wel aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 11.508,36 inclusief btw (elfduizend vijfhonderd acht euro en zesendertig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 27 december 2021 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
6.4.
compenseert de proceskosten en wel aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. de Bert op 31 mei 2022. [1]
Tegen dit vonnis kan hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam binnen vier weken na de dag van de uitspraak. Het beroep moet worden ingesteld door tussenkomst van een advocaat.
Als het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft het vonnis al wel geldende werking zolang op het (eventuele) beroep niet is beslist.

Voetnoten

1.Conc.: 1589.