ECLI:NL:RBNHO:2022:467

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
15.271968.19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor zware mishandeling met verwerping van noodweer-exces verweer

Op 25 januari 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van zware mishandeling. De zaak vond zijn oorsprong in een incident op 30 juni 2019 te Alkmaar, waarbij de verdachte [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toebracht door hem in het gezicht te stompen en te trappen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. Tijdens de zitting op 11 januari 2022 heeft de officier van justitie, mr. G. Visser, gevorderd tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten. De verdediging, vertegenwoordigd door raadsman mr. D.W.H.M. Wolters, voerde aan dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond en dat er sprake was van noodweer-exces.

De rechtbank heeft het beroep op noodweer-exces verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet in een situatie verkeerde waarin hij zich moest verdedigen tegen een onmiddellijke aanranding. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het tweede ten laste gelegde feit, namelijk de mishandeling van [slachtoffer 2], omdat niet wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte deze handeling had verricht. De rechtbank achtte echter wel bewezen dat de verdachte [slachtoffer 1] zwaar had mishandeld.

Bij de strafoplegging hield de rechtbank rekening met de ernst van het feit en de gevolgen voor het slachtoffer. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [slachtoffer 1] ter hoogte van € 6.115,43, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank legde ook een schadevergoedingsmaatregel op, waarbij de verdachte verplicht werd om een bedrag aan de Staat te betalen in geval van niet-betaling aan de benadeelde partij.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.271968.19 (P)
Uitspraakdatum: 25 januari 2022
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 11 januari 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum- en plaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1],
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. G. Visser, en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 30 juni 2019 te Alkmaar, aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meerdere breuken van het aangezicht en/of een of meerdere breuken van het jukbeen en/of een bloeding tussen het hersenvlies en de schedel en/of een gescheurde lip, heeft toegebracht door die [slachtoffer 1] een of meerdere malen in het gezicht te stompen en/of tegen het gezicht te schoppen/trappen;
2
hij op of omstreeks 30 juni 2019 te Alkmaar, [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] in het gezicht te slaan/stompen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken elleboog ten gevolge heeft gehad.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake is van noodweer(exces). Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs, althans van alle rechtsvervolging moet worden ontslagen.
Indien de rechtbank van oordeel is dat op dit moment onvoldoende aannemelijk is dat er sprake was van een hevige gemoedsbeweging en de reactie van de verdachte (mede) het gevolg was van traumatische ervaringen in het verleden, dan verzoekt de raadsman een psychologisch rapport op te laten maken teneinde het verweer op dit punt nader te kunnen onderbouwen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak feit 2Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Hoewel aan het bewijsminimum is voldaan, heeft de rechtbank niet de overtuiging dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer 2] heeft geslagen. Naar het oordeel van de rechtbank valt op grond van de stukken in het dossier niet uit te sluiten dat een ander dit heeft gedaan.
3.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
1
hij op 30 juni 2019 te Alkmaar aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere breuken van het aangezicht en meerdere breuken van het jukbeen en een bloeding tussen het hersenvlies en de schedel en een gescheurde lip, heeft toegebracht door die [slachtoffer 1] in het gezicht te stompen en tegen het gezicht te trappen.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feitBeroep op noodweer

De raadsman van de verdachte is van mening dat de verdachte een beroep toekomt op noodweer(-exces). De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de beide aangevers samen optrokken tegen de verdachte en zijn vrienden, waarbij de aangevers steeds de confrontatie met de verdachte opzochten door dicht tegen hem aan te komen staan en doodsbedreigingen te uiten. De aard van deze gedragingen maakte dat de verdachte vreesde voor een wederrechtelijke aanranding. Nadat aangever [slachtoffer 1] klappen had gehad en op handen en voeten op de grond zat, was de aanranding van diens zijde nog niet geëindigd. Op het moment dat [slachtoffer 1] weer overeind wilde komen om verder te gaan, heeft de verdachte hem een trap gegeven om te voorkomen dat hij weer zou worden aangevallen. De verdachte is daarbij niet verder gegaan dan strikt noodzakelijk om zich te verdedigen.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van dit verweer als volgt.
Op basis van de beschrijving van de camerabeelden en de getuigenverklaringen stelt de rechtbank vast dat sprake was van een wirwar van personen op het terras voor het café, waarbij aan de ene kant de beide aangevers en aan de andere kant de verdachte met enkele vrienden en bekenden (in totaal ongeveer zes personen) onderling ruzie maakten. De bij het conflict betrokken personen hebben verschillende lezingen gegeven over de aanleiding van het conflict. De getuigenverklaringen en de beschrijving van de camerabeelden bieden steun voor de lezing van de verdachte dat de beide aangevers zich jegens hem provocerend gedroegen en meerdere keren de confrontatie met de verdachte en zijn vrienden hebben opgezocht.
In de ruzie die als gevolg daarvan ontstond, maakte aangever [slachtoffer 1] op enig moment in het wilde weg een slaande beweging. Onduidelijk is of hij iemand daarbij heeft geraakt. De verdachte, die tot op dat moment een afwachtende houding lijkt te hebben aangenomen, heeft vervolgens aangever [slachtoffer 1] een klap gegeven waardoor hij op de grond terecht is gekomen. Terwijl aangever [slachtoffer 1] nog op handen en knieën op de grond zat, heeft de verdachte aangever [slachtoffer 1] in het gezicht getrapt.
Niet valt uit te sluiten dat de verdachte de aanloop tot de ruzie en het daarop volgende geweld als bedreigend heeft ervaren, maar op basis van de beschrijving van de camerabeelden en de getuigenverklaringen is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat op het moment dat de verdachte overging tot het plegen van geweld sprake was van een situatie waarin de verdachte genoodzaakt was zich te verdedigen tegen een onmiddellijke aanranding van hemzelf of (een of meer van) zijn vrienden. Dat geldt temeer voor het moment waarop hij de aangever [slachtoffer 1] in het gezicht heeft getrapt. Laatstgenoemde zat op dat moment op handen en knieën op de grond en het dossier en het onderzoek ter zitting bieden geen aanknopingspunt voor de conclusie dat het aannemelijk is dat hij op dat moment aanstalten maakte om de verdachte of zijn vrienden aan te vallen.
Het voorgaande brengt mee dat het beroep op noodweer wordt verworpen.
Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1.
zware mishandeling
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachteBeroep op noodweer-exces

Zoals hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Het beroep op noodweerexces kan reeds daarom niet slagen en het daarop betrekking hebbende verweer wordt verworpen.
Het voorgaande brengt tevens mee dat het voorwaardelijk verzoek van de raadsman moet worden afgewezen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
6.2
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling. Tijdens het uitgaan is op het terras van een café een conflict ontstaan tussen onder meer het slachtoffer en de verdachte. De verdachte heeft het slachtoffer een klap gegeven, waardoor het slachtoffer op de grond terecht is gekomen, waarna de verdachte, die in het verleden aan kickboksen heeft gedaan, het slachtoffer vol in het gezicht heeft getrapt. Het slachtoffer heeft daardoor ernstig letsel opgelopen, te weten breuken in het aangezicht en jukbeen en een bloeding tussen het hersenvlies en de schedel. Uit de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaring blijkt welke verstrekkende gevolgen dit voor het slachtoffer heeft gehad. Nog dagelijks wordt het slachtoffer door het opgelopen letsel beperkt in zijn werkzaamheden. De verdachte heeft er geen blijk van gegeven doordrongen te zijn van de ernst van zijn handelingen en legt, ook nu nog, de schuld volledig buiten zichzelf. De rechtbank neemt hem dit kwalijk.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, van 3 december 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet recent is veroordeeld.
- het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport van 17 april 2020 van [naam] als reclasseringswerker, verbonden aan GGZ Fivoor Heerhugowaard. Het reclasseringsrapport van 17 april 2020 houdt onder meer het volgende in:
GGZ Reclassering Fivoor is van mening dat de gedragsinterventie 'Alcohol en Geweld' kan bijdragen aan een verlaging van het recidiverisico. Betrokkene heeft echter aangegeven van mening te zijn dat alcohol niet van invloed is op het delictsgedrag. Betrokkene stelde zich op de positieve zaken in zijn leven (werk, vinden van woning) te willen richten en niet te verzanden in de negatieve gebeurtenissen.
Geadviseerd wordt om bij een veroordeling geen straf met bijzondere voorwaarden op te leggen. GGZ Reclassering Fivoor ziet - gelet op de houding van betrokkene - geen mogelijkheden om met interventies of toezicht de risico's te beperken of het gedrag te veranderen.
De rechtbank heeft kennis genomen van de oriëntatiepunten van het LOVS dat als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden noemt bij het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door middel van een trap tegen het hoofd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur passend en geboden is. Gelet op de ouderdom van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, zal de rechtbank echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

7.1.
Benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft tegen de verdachte een vordering ingediend tot betaling van een bedrag van € 9.252,63 als vergoeding voor wegens materiële en immateriële schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit:
dagvergoeding ziekenhuis
€ 84,00
reis- en parkeerkosten
€ 83,36
tandartskosten
€ 69,35
eigen risico
€ 262,57
Medicatie en verbandmiddelen: stelpost
€75,00
psychologische hulpverlening
€ 650,00
schade aan bril
€ 160,00
concertkaartje
€ 21,50
opvragen medische informatie
€ 144,65
verlies aan verdienvermogen
€ 1.250,00
onderbouwing verlies verdienvermogen
€ 84,70
huishoudelijke hulp
€ 367,50
immateriële schade
€ 6.000,00
Totaal
€ 9.252,63
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank de vordering van de benadeelde partij integraal zal toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft de rechtbank primair verzocht de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. Met betrekking tot de posten stelpost medicatie, schade aan de brilverlies, verdienvermogen en huishoudelijke hulp is de raadsman van mening dat deze posten onvoldoende zijn onderbouwd.
De benadeelde partij moet in de vordering van de kosten voor psychologische hulpverlening niet ontvankelijk worden verklaard, omdat deze kosten ook vergoed kunnen worden door de verzekeraar. Een concertkaart op naam van de medeaangever kan onmogelijk aangemerkt worden als directe schade van de benadeelde partij. Het inschakelen van de boekhouder ter onderbouwing van het verlies van verdienvermogen kan niet aangemerkt worden als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij schade heeft geleden als gevolg van de mishandeling door de verdachte en zal de gevorderde vergoeding in verband met
dagvergoeding ziekenhuis (€ 84,00), reis- en parkeerkosten (€ 83,36), tandartskosten
(€ 69,35), kosten eigen risico (€ 262,57), kosten psychologische hulpverlening (€ 650,00), concertkaartje (€ 21,50) en opvragen medische informatie (€ 144,65) toewijzen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze posten voldoende onderbouwd, vloeien zij rechtstreeks voort uit het onder 1 bewezen verklaarde feit en is de verdachte op grond van de wet verplicht die kosten te vergoeden. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor psychologische hulpverlening overweegt de rechtbank daarbij als volgt. De omstandigheid dat kosten in aanmerking komen voor vergoeding door een verzekeraar brengt niet mee dat de benadeelde partij die kosten niet zou kunnen vorderen van de verdachte. De benadeelde mag ervoor kiezen niet zijn zorgverzekeraar, maar de verdachte tot vergoeding van gemaakte zorgkosten aan te spreken. De benadeelde partij handelt daarmee niet in strijd met zijn schadebeperkingsplicht.
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor kosten van medicatie en verbandmiddelen (stelpost), schade aan de bril en huishoudelijke hulp is de rechtbank van oordeel dat, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de verdachte, deze posten (vooralsnog) onvoldoende zijn onderbouwd. Nader debat tussen partijen over deze posten zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Datzelfde geldt ook voor de gestelde (en door de verdachte betwiste) schade in verband met verlies aan verdienvermogen en de daaraan gekoppelde kosten in verband met onderbouwing van dat verlies aan verdienvermogen. Ook ten aanzien daarvan is nader debat tussen partijen nodig, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij zal daarom niet ontvankelijk verklaard worden in haar vordering voor zover die betrekking heeft op deze schadeposten.
De door de benadeelde partij [slachtoffer 1] gevorderde immateriële schade komt voor vergoeding in aanmerking, omdat sprake is van lichamelijk letsel bij de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde strafbare handelen van de verdachte. Omdat echter voldoende is komen vast te staan, dat de benadeelde partij zelf een aandeel heeft gehad in de aanleiding tot het geweld, is sprake van eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank stelt het eigen aandeel van de benadeelde partij in de omstandigheden die tot de schade hebben bijgedragen op 20%. Op basis daarvan acht de rechtbank vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 4.800,00 billijk.
Gelet op het voorgaande zal de vordering worden toegewezen tot een bedrag van € 6.115,43 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 juni 2019 tot aan de dag van volledige betaling.
De benadeelde partij kan de delen van de vordering, die tot niet-ontvankelijkheid zullen leiden, desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: (zware mishandeling)] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
7.2
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft tegen de verdachte een vordering ingediend van € 3.812,34 als vergoeding voor materiële en immateriële schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het onder 2 ten laste gelegde feit, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De benadeelde partij is niet ontvankelijk in deze vordering, omdat, zoals hiervoor onder 3.3.1. is overwogen, het onder 2 ten laste gelegde feit niet bewezen wordt verklaard.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 14a, 14b, 14c, 36f, 302 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 1 bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 (zes) maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot
3 (drie) maanden,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 6.115,43 (zesduizend honderdvijftien euro en drieënveertig cent, bestaande uit € 1.315,43 als vergoeding voor de materiële en
€ 4.800,00 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 1] voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 6.115,43 (zesduizend honderdvijftien euro en drieënveertig cent)bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 65 (vijfenzestig) dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. L. Boonstra, voorzitter,
mrs. M.S. Lamboo en M.C.J. Lommen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier D.H. Geuze,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 25 januari 2022.
Mr. L. Boonstra is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.