ECLI:NL:RBNHO:2022:4630

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
26 mei 2022
Zaaknummer
HAA 22/1531
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing rijbewijs wegens medicijngebruik en rijgeschiktheid

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld van een verzoeker wiens rijbewijs is geschorst door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De schorsing is opgelegd omdat de verzoeker, die dagelijks de medicijnen suboxone en temgesic gebruikt, mogelijk ongeschikt is om voertuigen te besturen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de schorsing op goede gronden is opgelegd, aangezien de medicatie behoort tot de medicijngroep Opioïden en een ernstige invloed kan hebben op de rijvaardigheid. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het CBR, maar de voorzieningenrechter stelt vast dat het aan het CBR is om, op basis van medisch onderzoek, te beoordelen of de verzoeker veilig kan deelnemen aan het verkeer. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, waardoor de schorsing van het rijbewijs in stand blijft. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een onderzoek naar de rijgeschiktheid van personen die geneesmiddelen uit categorie III gebruiken, en dat de wetgeving het CBR dwingt om dergelijke onderzoeken op te leggen ter bevordering van de verkeersveiligheid.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/1531

uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 mei 2022 in de zaak tussen

[verzoeker], uit [woonplaats], verzoeker,

(gemachtigde: mr. L. Stolk-Hogeterp),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen(verweerder),
(gemachtigde: [naam]).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening hangende bezwaar gericht tegen het besluit van 16 februari 2022.
Bij besluit van 16 februari 2022 heeft verweerder aan verzoeker een onderzoek opgelegd naar zijn rijgeschiktheid en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst tot de uitslag van het onderzoek bekend is.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij brief van 18 maart 2022. Op 24 maart heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 10 mei 2022 op zitting behandeld. Ter zitting is verzoeker verschenen. Hij werd vergezeld door zijn partner en bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts is verweerders gemachtigde verschenen.

Overwegingen

1.1
Voor het relevante wettelijk kader verwijst de voorzieningenrechter naar de bijlage die integraal onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Feiten
2.1
Verweerder heeft op 7 januari 2022 een mededeling ex artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) ontvangen van de politie. Blijkens de bij de mededeling gevoegde op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal is verzoeker op 5 januari 2022 als autobestuurder aangehouden. De politie constateerde dat hij wijd opengesperde ogen had en dat hij zich onrustig gedroeg/bewegingsdrang had. De speekseltest gaf een positief resultaat voor cocaïne en opiaten. Vervolgens is verzoeker aangehouden op verdenking van rijden onder invloed. Verzoeker heeft geweigerd om mee te werken aan een bloedonderzoek. Bij het verhoor verklaarde verzoeker dat hij dagelijks de hem voorgeschreven hoeveelheid suboxone en temgesic gebruikt en dat hij 100% is afgekeurd omdat hij in het verleden is neergestoken.
Besluit
3.1
Verweerder heeft zich in het besluit van 16 februari 2022 op het standpunt gesteld dat hij op grond van de feiten en omstandigheden uit de mededeling twijfelt of het nog veilig is dat verzoeker een rijbewijs heeft en deelneemt aan het verkeer. Om die reden heeft verweerder verzoeker verplicht diens medewerking te verlenen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid en heeft hij de geldigheid van het rijbewijs gedurende dit onderzoek geschorst.
Het verzoek om voorlopige voorziening
4.1
Verzoeker beoogt met zijn verzoek schorsing van voornoemd besluit tot zes weken nadat het besluit op bezwaar is genomen. In geval van schorsing van het besluit zou de schorsing van het rijbewijs tijdelijk van de baan zijn en kan verzoeker weer auto rijden. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft verzoeker aangegeven dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor (onder andere) bezoek aan artsen, waaronder de pijnpoli. Hij is afhankelijk van zijn rijbewijs. Voorts heeft hij zijn rijbewijs nodig teneinde zijn gevoel van vrijheid te kunnen behouden. Autorijden biedt hem afleiding van de pijn die hij heeft, aldus verzoeker.
Oordeel van de voorzieningenrechter
5.1
In deze zaak zal de voorzieningenrechter bezien of het bezwaarschrift van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft. Zij geeft daarbij een voorlopig oordeel over deze zaak. Als deze zaak in beroep wordt voorgelegd aan de rechtbank, hoeft de rechtbank het oordeel van de voorzieningenrechter niet te volgen.
6.1
Gelet op wat ter zitting is besproken stelt de voorzieningenrechter allereerst vast dat het opgelegde onderzoek en de schorsing van het rijbewijs gedurende dat onderzoek niet zijn gebaseerd op de weigering mee te werken aan het bloedonderzoek en de observaties van de agenten bij zijn aanhouding op 5 januari jl. (wijd opengesperde ogen en onrustig gedrag/bewegingsdrang). Op basis van deze feiten kon verweerder aan verzoeker een onderzoek opleggen op grond van artikel 23, eerste lid aanhef en onder f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011. Het onderzoek is – aldus verweerders gemachtigde ter zitting – enkel opgelegd omdat verzoeker bij zijn verhoor heeft verklaard dat hij dagelijks de medicijnen suboxone en temgesic gebruikt. Die medicatie is van invloed op zijn rijvaardigheid en maken dat hij mogelijk ongeschikt is voertuigen te besturen. Het is echter ook mogelijk dat verzoeker na medisch onderzoek alsnog door verweerder geschikt wordt verklaard om voertuigen te besturen.
6.2
Geen onderwerp van debat is dat suboxone en temgesic behoren tot de medicijngroep Opioïden en dat het bij deze medicijnen gaat om geneesmiddelen uit categorie III. Blijkens paragraaf 10.1 van hoofdstuk 10 van de bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 hebben geneesmiddelen uit categorie III een ernstige of potentieel gevaarlijke invloed op de rijvaardigheid. In paragraaf 10.3 van genoemde bijlage is bepaald dat personen die chronisch geneesmiddelen gebruiken die zijn ingedeeld in categorie III ongeschikt zijn voor rijbewijzen van groep 1 en 2. Tot groep 1 wordt onder meer rijbewijs B gerekend. Blijkens paragraaf 10.4 van genoemde bijlage hebben bepaalde geneesmiddelen uit categorie III na verloop van een bepaalde gebruiksduur en/of een aantal uur na inname geen ernstig negatieve invloed meer op de rijvaardigheid en kunnen personen die deze geneesmiddelen gebruiken door het CBR geschikt worden verklaard.
6.3
Gelet op het vorenstaande zijn personen die geneesmiddelen gebruiken uit categorie III per definitie ongeschikt om motorvoertuigen te besturen totdat verweerder bevestigd heeft dat er sprake is van een uitzonderingssituatie zoals genoemd in paragraaf 10.4. Dat verzoeker heeft verklaard dat hij de medicatie al 12 jaar gebruikt en dat hij zichzelf in staat acht om met zijn auto veilig aan het verkeer deel te nemen, kan geen afbreuk doen aan de harde wettelijke eis dat het aan verweerder is om (op grond van een medisch onderzoek) te beoordelen of verzoeker als automobilist veilig aan het verkeer kan deelnemen. Vaststaat dat deze beoordeling nimmer heeft plaatsgevonden. Blijkens de stukken is verweerder voor het eerst met verzoekers situatie bekend geworden na ontvangst van de mededeling. Derhalve is het onderzoek naar de geschiktheid van verzoeker om voertuigen te besturen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op goede gronden opgelegd (met als wettelijke grondslag artikel 23, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 bezien in samen met de daarbij behorende bijlage onder B. Geschiktheid, I Lichamelijke geschiktheid, onder h en j).
6.4
Nu er duidelijke aanwijzingen zijn dat verzoeker als gevolg van het medicijngebruik geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert en daarmee niet veilig aan het verkeer kan deelnemen, heeft verweerder zijn rijbewijs op goede gronden geschorst in afwachting van de uitkomst van het te verrichten onderzoek (met als wettelijke grondslag artikel 5 aanhef en c en artikel 6 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011).
6.5
Ter voorlichting van verzoeker wordt (nogmaals) benadrukt dat er voor verweerder geen ruimte bestaat om van oplegging van het onderzoek en schorsing van het rijbewijs af te zien nu de wet verweerder ten behoeve van de verkeersveiligheid dwingend voorschrijft om aan een persoon die geneesmiddelen uit categorie III slikt een onderzoek op te leggen ter beoordeling van de rijgeschiktheid en rijvaardigheid en in afwachting daarvan het rijbewijs te schorsen.
7.1
Verzoeker heeft betoogd dat de officier van justitie snel het rijbewijs aan verzoeker heeft teruggegeven en geen reden zag om het in te houden. Daarom begrijpt verzoeker niet dat verweerder wel gronden ziet om hem een onderzoek op te leggen.
7.2
Dienaangaande heeft verweerder zich in zijn verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat het besluit tot teruggave van het rijbewijs door de officier van justitie is genomen in de strafrechtelijke procedure en dat die procedure een ander doel heeft dan deze bestuursrechtelijke procedure. De strafrechtelijke procedure (waarin waarheidsvinding en bestraffing centraal staan) staat los van de bestuursrechtelijke maatregel (in dit geval het door verzoeker aangevochten besluit) die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. Het vorenstaande is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). [1] Verweerder stelt dan ook terecht dat verzoeker aan het besluit van de officier van justitie in deze procedure geen rechten kan ontlenen. Het betoog van verzoeker faalt.
8.1
Voorts heeft verzoeker betoogd dat de mededeling ex artikel 130, eerste lid, van de Wvw op 5 januari 2022 heeft plaatsgevonden en dat verweerder blijkens artikel 131, eerste lid, van de Wvw binnen vier weken, derhalve uiterlijk 2 februari 2022, een besluit had dienen te nemen, zodat er sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
8.2
Gelet op het dossier heeft verweerder de mededeling ontvangen op 7 januari 2022, zodat hij uiterlijk 4 februari 2022 een besluit had dienen te nemen omtrent het op te leggen onderzoek en de schorsing van het rijbewijs. Derhalve staat vast dat het besluit niet is genomen binnen de daarvoor geldende termijn van vier weken na ontvangst van de mededeling. Dit kan verzoeker evenwel niet baten, nu blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de in artikel 131, eerste lid, van de Wvw genoemde beslistermijn daarin is opgenomen vanwege de wens om te komen tot een in het belang van de verkeersveiligheid slagvaardiger optreden tegen verkeers-gevaarlijke situaties. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat overschrijding van de termijn, vermeld in artikel 131, eerste lid, van de Wwv, met zich brengt dat verweerder niet meer bevoegd is een besluit, als bedoeld in die bepaling, te nemen. Het betoog van verzoeker kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
9.1
Tot slot heeft verzoeker betoogd dat de kosten voor het onderzoek onevenredig hoog zijn. Verzoeker is volledig afgekeurd en de kosten moeten worden betaald uit zijn uitkering. Een dermate hoog bedrag is voor hem amper te voldoen en het besluit is in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aldus verzoeker.
9.2
Dienaangaande heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat betaling van de kosten van het onderzoek dwingendrechtelijk is vastgelegd in artikel 133, vierde en vijfde lid, van de Wvw. Blijkens het dossier heeft verweerder in dit geval uitstel van betaling verleend, waardoor verzoeker de opleggingskosten uiterlijk 20 april 2022 moest betalen in plaats van 23 maart 2022. De toepasselijke wet- en regelgeving laat geen ruimte om een belangenafweging te maken en op grond van persoonlijke omstandigheden daarvan af te wijken. [2] Slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden geoordeeld dat de Regeling buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen hiervan onevenredig uitwerken. De situatie van verzoeker leent zich voor een dergelijke uitzondering niet, aldus verweerder. De voorzieningenrechter sluit zich bij het vorenstaande aan.

Conclusie en gevolgen

10.1
De overige grieven behoeven geen bespreking. Het verzoek wordt afgewezen. Dat betekent dat het besluit tot oplegging van het onderzoek en de schorsing van het rijbewijs van verzoeker vooralsnog in rechte stand houdt. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P.E. Oomens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J. Poggemeier, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Relevante wetgeving
Artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de Wvw luidt: Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, en slotzin, van de Wvw luidt: Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw luidt: Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
Artikel 133, vierde lid, van de Wvw luidt: De kosten verbonden aan het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid komen ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig het eerste lid de verplichting tot deelname aan zo’n onderzoek is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt door het CBR vastgesteld. In geval van niet, niet geheel of niet op aangegeven wijze of binnen de aangegeven termijnen betalen van deze kosten vaardigt het CBR een dwangbevel uit aan de nalatige.
Artikel 133, vijfde lid, van de Wvw luidt: De kosten verbonden aan de uitvoering van het onderzoek, waarvan de hoogte door het CBR wordt vastgesteld, komen in de bij ministeriële regeling bedoelde gevallen ten laste van betrokkene.
Artikel 5 aanhef en c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 luidt: Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
c. er zijn duidelijke aanwijzingen dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
Artikel 6 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 luidt: In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 luidt: Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder B, onderdelen I en II.
-Bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
-B. Geschiktheid
-I. Lichamelijke geschiktheid
h. betrokkene verklaart geneesmiddelen te hebben ingenomen die, al dan niet in combinatie met alcohol, de rijvaardigheid beïnvloeden;
j. uit een medische verklaring blijkt van sterke aanwijzingen voor een verhoogd risico op een situatie als bedoeld onder a tot en met i.
Paragraven 10.1, 10.3 en 10.4 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 -voor zover relevant- luiden:
10.1
Inleiding
[…]
Voor de beoordeling van de mate waarin een geneesmiddel van invloed is op de rijvaardigheid wordt gebruik gemaakt van de rijvaardigheidsadviezen van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de Pharmacie (KNMP). Bij het opstellen van deze adviezen, gebruikt de KNMP de vier categorieën die voortkomen uit het wetenschappelijke internationale Driving under the Influence of Drugs, Alcohol and Medicines-onderzoek (DRUID-onderzoek).
Het gaat om de volgende vier categorieën:
[…]
Categorie III: Het geneesmiddel heeft een ernstige of potentieel gevaarlijke invloed op de rijvaardigheid. Er kunnen zich neveneffecten voordoen. Dit is vergelijkbaar met een bloedalcoholgehalte van > 0,8 promille.
10.3
Geneesmiddelen in de categorie III
Personen die chronisch geneesmiddelen gebruiken die zijn ingedeeld in categorie III zijn ongeschikt voor de rijbewijzen van groep 1 en groep 2.
10.4
Uitzondering voor bepaalde geneesmiddelen in de categorie III
Bepaalde geneesmiddelen uit categorie III hebben na verloop van een bepaalde gebruiksduur en/of een aantal uur na inname geen ernstig negatieve invloed meer op de rijvaardigheid. Personen die deze geneesmiddelen gebruiken kunnen door het CBR geschikt worden verklaard. Dit hangt af van dosering, frequentie, gebruik en tijdstip van inname van het geneesmiddel. Zij dienen zich wel te houden aan de adviezen betreffende de tijdsduur van afzien van verkeersdeelname.

Voetnoten

1.Dat is de hoogste bestuursrechter; zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2013:CA2889.
2.Dit heeft de Afdeling bevestigd in een recente uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:415.