ECLI:NL:RBNHO:2022:4621

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
C/15/313255 / HA ZA 21-87
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot verwijdering van vensters en plaatsing van hekwerk op erfgrens

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, hebben eisers [eiser 1] en [eiser 2] een vordering ingediend tegen gedaagde, die eveneens eigenaar is van een aangrenzend perceel. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 24 november 2021 al een deel van de vorderingen beoordeeld, maar de beslissing op de vordering tot het verwijderen of dichtmaken van vier vensters aan de oostzijde van de schuur van eisers is aangehouden. In het vonnis van 18 mei 2022 concludeert de rechtbank dat de vordering van gedaagde tot het verwijderen of dichtmaken van de vensters is verjaard, omdat deze vensters sinds ten minste 1995 aanwezig zijn en het vorderingsrecht in 2015 is verjaard. De rechtbank wijst de vordering van gedaagde af en verklaart dat hij geen hekwerk mag plaatsen op de erfgrens, omdat dit in strijd is met de rechten van eisers. De rechtbank oordeelt dat de vordering van gedaagde tot het plaatsen van een hekwerk niet kan worden onderbouwd, aangezien er eerder een overeenkomst was tussen partijen over het verwijderen van een gaashekwerk. De rechtbank veroordeelt gedaagde in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/313255 / HA ZA 21-87
Vonnis van 18 mei 2022
in de zaak van

1.[eiser 1],

wonende te [plaats],
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. R. Vos te Haarlem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J. Tromp te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser 1] en [eiser 2] en [gedaagde] genoemd worden.
De zaak in het kort
[eiser 1] en [eiser 2] en [gedaagde] zijn ieder eigenaar van aangrenzende percelen. In een tussenvonnis heeft de rechtbank beslist op een deel van de vorderingen in conventie en reconventie van partijen over zaken die de wederzijdse percelen betreffen. De rechtbank heeft de beslissing op één vordering in conventie en twee vorderingen in reconventie aangehouden, gelet op de in het tussenvonnis gegeven bewijsopdracht met betrekking tot – kort gezegd – de vier doorzichtige vensters die zich aan de oostzijde op de benedenverdieping van de schuur van [eiser 1] en [eiser 2] bevinden.
De rechtbank komt – in aanvulling op het tussenvonnis – tot de conclusie dat de vordering van [gedaagde] tot het verwijderen of dichtmaken van de vensters is verjaard en dat [gedaagde] geen hekwerk mag plaatsen op de erfgrens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 november 2021;
  • de akten van [eiser 1] en [eiser 2] van 22 december 2021 en 23 februari 2022;
  • de antwoordakten van [gedaagde] van 19 januari 2022 en 23 maart 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Waar gaat de zaak nog om?

2.1.
Het gaat in deze zaak – kort gezegd – nog om de vragen of (i) de vordering van [gedaagde] om [eiser 1] en [eiser 2] te veroordelen tot het verwijderen, dicht-, of ondoorzichtig maken van de vensters met doorzichtige ramen aan de oostzijde van de schuur op het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] is verjaard, dan wel die vensters rechtmatig aanwezig zijn en (ii) [gedaagde] bevoegd is om op de erfgrens aan de oostzijde van de schuur een hekwerk te plaatsen ter hoogte van twee meter, althans een in goede justitie te bepalen andere hoogte.
Is de vordering tot opheffing van de onrechtmatige situatie verjaard?
2.2.
[gedaagde] betwist niet langer
datin het verleden vier vensters aan de oostzijde op de benedenverdieping van de schuur van [eiser 1] en [eiser 2] hebben gezeten, maar wel dat die vensters zich daar langer dan twintig jaar bevonden en de huidige vensters zich op dezelfde plaatsen bevinden als de vensters die daar in het verleden hebben gezeten. De rechtbank zal dit daarom hierna beoordelen.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser 1] en [eiser 2] in voldoende mate hebben aangetoond dat sinds tenminste 1995 vier vensters aan de oostzijde op de benedenverdieping van de schuur van [eiser 1] en [eiser 2] aanwezig waren. Dit blijkt genoegzaam uit de verklaring van 14 december 2021 van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 1] c.s.), voormalig eigenaren (van 1975 tot 2016) van het perceel van [eiser 1] en [eiser 2], tezamen met de daarbij als bijlage 8 bijgevoegde foto. Op die foto zijn heel duidelijk vier doorzichtige vensters aan de oostzijde op de benedenverdieping van de schuur te zien, waarover [betrokkene 1] c.s. verklaren dat zij voor een groot onderhoud in 1995 de oude ramen hebben vervangen door de ramen met rode roeden, zoals zichtbaar op de foto. Het betoog van [gedaagde] dat de verklaring en foto’s van [betrokkene 1] c.s. niet (volledig) ter onderbouwing van de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] kunnen dienen, omdat deze afkomstig zijn van rechtsvoorgangers van [eiser 1] en [eiser 2] die mogelijk belang hebben bij een voor [eiser 1] en [eiser 2] gunstige uitkomst van de procedure en omdat de foto’s ongedateerd zijn, volgt de rechtbank niet. Er is onvoldoende aangevoerd om tot de conclusie te komen dat deze verklaring niet, althans onvoldoende, objectief tot stand is gekomen.
2.4.
Uitgaande van het ontstaan van de situatie met de vier vensters in (tenminste) 1995, betekent dit dat het vorderingsrecht tot het opheffen van de onrechtmatige situatie ex artikel 3:306 en 3:314 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in beginsel in 2015 is verjaard. [gedaagde] stelt zich echter op het standpunt dat de vensters bij de renovatie van de schuur van [eiser 1] en [eiser 2] in 2019/2020 op andere plekken zijn teruggeplaatst, zodat de verjaringstermijn op dat moment opnieuw zou zijn gaan lopen. De rechtbank oordeelt daarover als volgt.
2.5.
Uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken blijkt dat de vier vensters bij de renovatie van de schuur in 2019/2020 niet exact op dezelfde plekken zijn teruggeplaatst. Het hoogste punt van de vensters is hoger dan voor de renovatie (volgens [gedaagde] 25 cm en volgens [eiser 1] en [eiser 2] ‘
een klein stukje’). Daarnaast zijn (in ieder geval) de twee meest rechtse ramen (bezien vanaf het perceel van [gedaagde]) verder uit elkaar geplaatst en mogelijk ook de twee meest linkse ramen. Die horizontale wijzigingen komen erop neer dat de afstanden tussen de vensters sinds de renovatie gelijk zijn, terwijl deze vóór de renovatie niet gelijk waren. Strikt genomen betekent dit dat [eiser 1] en [eiser 2] niet aan de hen in het tussenvonnis opgedragen bewijsopdracht hebben voldaan. Niet bewezen is immers dat de vensters zich twintig jaar of langer op
dezelfdeplekken bevinden. Die bewijsopdracht was echter ingegeven door de eerder ingenomen stellingen van partijen, namelijk dat de vensters bij de renovatie wel of niet op (exact) dezelfde plekken waren teruggeplaatst. Voor de vraag of een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen is echter (uiteraard) van belang of sprake is van een zodanige wijziging dat sprake is van een nieuwe situatie. De rechtbank is van oordeel dat daar in dit geval geen sprake van is en licht dat als volgt toe.
2.6.
Met de (geringe) verandering van de plekken van de ramen is de mogelijkheid tot schending van de visuele privacy (oftewel de mogelijkheid tot inkijk op het erf van [gedaagde]) gewijzigd. Uit de overgelegde stukken blijkt ook dat de doorzichtige raamoppervlakten zelf zijn verkleind ten opzichte van de ramen die er vóór de renovatie inzaten, doordat de randen van de vensters groter zijn gemaakt en het doorzichtige oppervlak kleiner is geworden. De rechtbank is, mede gelet daarop, van oordeel dat met die wijziging geen sprake is van een zodanige wijziging dat sprake is van een nieuwe situatie waardoor de verjaringstermijn opnieuw zou zijn gaan lopen. Daarbij weegt de rechtbank ook mee dat op het erf van [gedaagde], waarop [eiser 1] en [eiser 2] vanuit hun schuur inkijk hebben door de vensters, een volkstuincomplex is gevestigd. [gedaagde] woont zelf niet op het erf en maakt daar zelf ook maar weinig gebruik van. Voor zover de huidige situatie dus al leidt tot een gewijzigde inbreuk op de privacy, geldt dat in feite voor de volkstuinders en niet voor [gedaagde] zelf. [gedaagde] stelt dat hij zich, als verhuurder, de belangen van de volkstuinders aantrekt, maar als onweersproken staat vast dat de volkstuinders nooit bezwaar hebben gemaakt tegen de vensters in de schuur van [eiser 1] en [eiser 2].
2.7.
Voor zover [gedaagde] verder nog (voor het eerst bij antwoordakte van 23 maart 2022) heeft aangevoerd dat [eiser 1] en [eiser 2] niet hebben aangetoond dat de vensters gedurende 20 jaar onafgebroken doorzichtig zijn geweest, gaat de rechtbank aan dat standpunt voorbij. Nog daargelaten dat deze stelling tardief is ingenomen, is het in de eerste plaats gebruikelijk dat ramen doorzichtig zijn en daarbij komt dat op alle overgelegde foto’s uit diverse jaren blijkt dat de vensters in de schuur doorzichtig zijn geweest. Dat de vensters gedurende een geringe periode ondoorzichtig zijn geweest (mogelijk in verband met de renovatie in 2019/2020), doet daaraan niet af. Dat heeft namelijk niet tot gevolg dat de verjaringstermijn opnieuw is gaan lopen.
2.8.
Gezien het voorgaande concludeert de rechtbank dat het vorderingsrecht van [gedaagde] tot opheffing van de onrechtmatige situatie in 2015 is verjaard. Dat betekent dat de vordering van [eiser 1] en [eiser 2], strekkend tot een verklaring voor recht dat de vordering van [gedaagde] tot het verwijderen of dichtmaken van de bedoelde vensters is verjaard, zal worden toegewezen. De vordering van [gedaagde] tot veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] tot het verwijderen, dicht-, althans ondoorzichtig maken van de bedoelde vensters zal daarom worden afgewezen.
Mag [gedaagde] een hekwerk plaatsen op de erfgrens?
2.9.
Gelet op het voorgaande is [gedaagde] op grond van artikel 5:50 lid 4 BW niet gerechtigd om binnen een afstand van twee meter van de bedoelde vensters een hekwerk, of andere werken of gebouwen, aan te brengen die [eiser 1] en [eiser 2] onredelijk zouden hinderen. [gedaagde] vordert een verklaring voor recht dat hij bevoegd is om op de erfgrens aan de oostzijde van de schuur van [eiser 1] en [eiser 2] een hekwerk te plaatsen. Voor zover [gedaagde] daaraan ten grondslag heeft gelegd dat ten tijde van de verjaring van de vensters al een hekwerk op de erfgrens aanwezig was en dat dat daarom zou mogen worden teruggeplaatst, volgt de rechtbank dat niet. [gedaagde] heeft namelijk onvoldoende onderbouwd dat er ten tijde van de verjaring op die plaats een hekwerk stond. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] die bevoegdheid ook niet aan een andere rechtsgrond kan ontlenen. De rechtbank licht dat toe als volgt.
2.12.
De rechtbank stelt vast dat partijen in het tussen hen in 2019 gevoerde kort geding zijn overeengekomen dat het gaashekwerk dat op de erfgrens stond verwijderd zou worden en niet meer teruggeplaatst hoefde te worden, maar dat [eiser 1] en [eiser 2] in plaats daarvan zouden zorgdragen voor een deugdelijke afdichting van zowel de noordelijke- als de zuidoostelijke hoek van de schuur. De rechtbank begrijpt uit de tussen partijen in het kort geding gemaakte afspraak en de daarover in deze procedure ingenomen standpunten dat geen enkel (gaas)hekwerk teruggeplaatst zou worden als [eiser 1] en [eiser 2] een deugdelijke afdichting zouden hebben gerealiseerd. Tussen partijen bestond discussie over de vraag of [eiser 1] en [eiser 2] de zuidoostelijke hoek van de schuur deugdelijk hadden afgedicht. In het tussenvonnis van 24 november 2021 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de (voormalig) zuidoostelijke opening bij de schuur deugdelijk door [eiser 1] en [eiser 2] is afgesloten. De vordering van [gedaagde] strekkende tot een verklaring voor recht dat hij bevoegd is om op de erfgrens aan de oostzijde van de schuur van [eiser 1] en [eiser 2] een hekwerk te plaatsen, zal
- gelet op wat partijen eerder zijn overeengekomen - worden afgewezen.
Conclusie en proceskosten in conventie en reconventie
2.10.
De conclusie is dat de rechtbank de aangehouden beslissing op vordering 2.i in conventie zal toewijzen en de vorderingen 2 en 3 in reconventie zal afwijzen.
2.11.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld in conventie en reconventie. De kosten aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] worden begroot op:
in conventie:
- dagvaarding € 106,01
- griffierecht € 952,00
- salaris advocaat €
2.252,00(4 punten × tarief € 563)
Totaal € 3.310,01
in reconventie
- salaris advocaat € 2.884,00 (4 punten x tarief € 721).
2.12.
De door [eiser 1] en [eiser 2] gevorderde nakosten zullen worden begroot op de wijze zoals in de beslissing vermeld. De wettelijke rente over de proces- en nakosten zal eveneens worden toegewezen.

3.De beslissing (in aanvulling op het tussenvonnis van 24 november 2021)

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat de vordering van [gedaagde] tot het verwijderen of dichtmaken van de vensters met doorzichtige ramen aan de oostzijde van de schuur op het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] is verjaard;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] tot op heden begroot op € 3.310,01, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
in reconventie
3.3.
wijst de vorderingen 2 en 3 af;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] tot op heden begroot op € 2.884,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
in conventie en reconventie
3.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
3.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1419