ECLI:NL:RBNHO:2022:46

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
C/15/320107 / KG ZA 21-474
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over geldvordering en beslaglegging tussen werkgever en werknemer

In deze zaak, die op 6 januari 2022 door de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, gaat het om een kort geding tussen een eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.J. Butter, en een gedaagde, die in dienst was bij de eiser. De eiser vorderde onder andere de opheffing van een door de gedaagde gelegd executoriaal beslag en de terugbetaling van een bedrag dat de gedaagde via dit beslag had geïnd. De gedaagde had eerder een bedrag van € 6.812,46 ontvangen, maar meende recht te hebben op een hoger bedrag. De eiser stelde dat de gedaagde nog een bedrag van € 1.320,61 verschuldigd was, en vorderde uiteindelijk een bedrag van € 2.345,59, vermeerderd met rente en proceskosten.

Tijdens de mondelinge behandeling op 23 september 2021 werd de zaak aangehouden om partijen de gelegenheid te geven hun berekeningen te vergelijken, maar dit leidde niet tot overeenstemming. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat de vordering van de eiser, voor zover deze niet werd betwist door de gedaagde, toewijsbaar was. De vordering tot schadevergoeding voor rechtsbijstand werd afgewezen, omdat de gedaagde niet had aangetoond dat zijn vordering onjuist was. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.825,73 werden begroot.

De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis bepaald dat de gedaagde binnen twee dagen na betekening van het vonnis het bedrag van € 2.345,59 aan de eiser moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 14 december 2021. Het vonnis is uitgesproken in het openbaar, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/320107 / KG ZA 21-474
Vonnis in kort geding van 6 januari 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. A.J. Butter te Hoorn Nh,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] [provincie] ,
gedaagde.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 december 2021, met 13 producties;
  • de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden op 23 september 2021, alwaar zijn verschenen: [eiser] , mr. Butter voornoemd en de heer [gemachtigde] , gemachtigde van [gedaagde] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] een akte van wijziging van eis genomen;
  • de brief van mr. Butter voornoemd van 30 september 2021;
  • de brief van mr. Butter voornoemd van 18 oktober 2021, met productie 14;
  • de brief van mr. Butter voornoemd van 1 november 2021, met producties 15 tot en met 18;
  • de voortzetting van de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden op 15 december 2021, alwaar alleen mr. Butter voornoemd is verschenen. De voorzieningenrechter heeft mr. Butter verzocht om [gedaagde] op te roepen bij exploot voor 30 december 2021 en in het exploot aan te geven welk bedrag er nog wordt gevorderd.
  • de voortzetting van de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden op 30 december 2021, alwaar alleen mr. Butter voornoemd is verschenen. Mr. Butter heeft een afschrift overgelegd van het exploot van 21 december 2021. Hierin is [gedaagde] opgeroepen om te verschijnen op de mondelinge behandeling van 30 december 2021 om 09.30 uur.
  • de gemachtigde van [gedaagde] heeft telefonisch aan de griffie laten weten dat hij en [gedaagde] niet kunnen verschijnen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De uitgangspunten

2.1.
[gedaagde] was bij [eiser] in dienst. Bij beschikking van 3 juni 2021 van deze rechtbank is [eiser] veroordeeld om [gedaagde] loon, te vermeerderen vakantiebijslag en overige emolumenten uit vroegere dienstbetrekking te betalen.
2.2.
Op 6 juli 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde] betaald een (netto) bedrag van
€ 6.812,46.
2.3.
[gedaagde] meent recht te hebben op een hoger (netto) bedrag dan het bedrag dat hij van [eiser] heeft ontvangen. Op 23 augustus 2021 heeft [gedaagde] executoriaal beslag gelegd op alle voor beslag vatbare gelden die [eiser] onder zich heeft. Middels het gelegde beslag heeft [gedaagde] een bedrag van € 3.666,20 geïnd.
2.4.
Bij de aanvang van deze procedure heeft [eiser] onder meer gevorderd dat het door [gedaagde] gelegde beslag wordt opgeheven en dat het bedrag dat [gedaagde] via het beslag heeft geïnd wordt terugbetaald.
2.5.
Tijdens de mondelinge behandeling op 23 september 2021 heeft [eiser] een akte van wijziging eis genomen op basis waarvan hij onder meer aanspraak maakt op betaling van het middels beslag geinde bedrag van € 3.666,20. De zaak is aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen hun berekeningen met elkaar te vergelijken en tot overeenstemming te komen. Dat is niet gelukt.
2.6.
Bij brief van 1 november 2021 heeft mr. Butter aan de voorzieningenrechter bericht dat [eiser] nog een bedrag van € 1.320,61 aan [gedaagde] is verschuldigd. [eiser] maakt aanspraak op € 2.345,59 (€ 3.666,20 - € 1.320,61) en heeft verzocht om voortzetting van de behandeling nu [gedaagde] niet bereid blijkt het teveel geinde bedrag vrijwillig terug te betalen.
2.7.
Bij exploot van 21 december 2021 heeft [eiser] – samengevat – na eiswijziging gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis te betalen: a) € 2.345,59, b) € 360,- aan schadevergoeding, beide vermeerderd met rente en c) de proceskosten.

3.De beoordeling

3.1.
Na wijziging van zijn eis vordert [eiser] nog een bedrag van € 2.345,59 van [gedaagde] , zijnde het verschil tussen het door [gedaagde] middels het door hem gelegde beslag geinde bedrag (€ 3.660,20) en het bedrag waar [gedaagde] volgens [eiser] nog als nabetaling recht op heeft (€ 1.320,61).
3.2
Het thans gevorderde wordt niet langer weersproken door [gedaagde] en is dan ook voor toewijzing vatbaar behoudens het navolgende.
3.3.
De gevorderde veroordeling tot betaling van € 360,00, als vergoeding voor de gemaakte kosten voor rechtsbijstand voorafgaand aan de procedure, zal worden afgewezen. Als grondslag voor deze schadevergoeding is gesteld dat de vordering van [gedaagde] apert onjuist was. Dat is evenwel niet gebleken. Daarmee is de gestelde grondslag aan deze vordering ontvallen. Daarbij gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat deze kosten reeds vallen onder het bereik van de proceskosten, waartoe [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld.
3.4.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- betekening oproeping € 98,52
- betekening oproeping 119,21
- griffierecht 952,00
- salaris advocaat
656,00
Totaal € 1.825,73

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 2 dagen na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.345,59 (tweeduizenddriehonderdvijfenveertig euro en negenenvijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf 14 december 2021 tot het moment van algehele voldoening,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.825,73,
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr.drs. J. Blokland, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. I.C.C. Kerkhoven op 6 januari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: IK