ECLI:NL:RBNHO:2022:4543

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
15/141269-19 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 mei 2022 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tegen de veroordeelde. De vordering, ingediend door de officier van justitie op 30 maart 2022, betrof een bedrag van € 82.655,00, dat de officier als wederrechtelijk verkregen voordeel aanmerkte, voortkomend uit verschillende strafbare feiten. De rechtbank heeft de procedure op 25 en 26 april 2022 gevoerd, waarbij de veroordeelde en zijn raadslieden, mr. S.L.J. Janssen en mr. A.M. Timorason, zijn gehoord. De officier van justitie heeft de vordering tijdens de zitting verlaagd naar € 56.741,00, na aftrek van betaalde huurpenningen.

De verdediging heeft betoogd dat de vordering gematigd moet worden tot € 11.500,00, onder verwijzing naar een legale contante cashflow van de veroordeelde. De rechtbank heeft de ontnemingsrapportage beoordeeld, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel was berekend aan de hand van een kasopstelling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering niet zonder meer kan worden ontleend aan de ontnemingsrapportage, omdat de verdediging aannemelijk heeft gemaakt dat het beginsaldo van de kasopstelling hoger moet zijn geweest dan het in de rapportage genoemde bedrag van € 20,00.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 23.126,75, en de veroordeelde verplicht tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De rechtbank heeft de vordering voor het overige afgewezen en de duur van de gijzeling vastgesteld op 462 dagen, zonder dat dit de betalingsverplichting opheft.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/141269-19 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 23 mei 2022
vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 30 maart 2022ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel
36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[woonplaats] ,
(hierna ook te noemen: [veroordeelde] of veroordeelde)
.

1.De vordering

De officier heeft bij vordering van 30 maart 2022 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, lid 5 van het Wetboek van Strafrecht zal vaststellen op
€ 82.655,00en dat aan veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie baseert de vordering op de strafbare feiten waarvoor [veroordeelde] is gedagvaard om op 25 en 26 april 2022 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer in deze rechtbank en op andere strafbare feiten, waarvan aannemelijk is dat deze feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gekregen.

2.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 25 en 26 april 2022.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 25 en 26 april 2022. Daarbij zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadslieden mr. S.L.J. Janssen en mr. A.M. Timorason en de officier van justitie.
Vervolgens is het onderzoek gesloten op 9 mei 2022 en is de uitspraak bepaald op 23 mei 2022.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 56.741,00, waarbij zij de door de veroordeelde betaalde huurpenningen in mindering heeft gebracht op de oorspronkelijke vordering. In dit verband heeft de officier van justitie onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad (HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7714) aangevoerd dat deze aftrek is ingegeven door de gedachte dat moet worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.

4.Het standpunt van veroordeelde en zijn raadslieden

De verdediging heeft betoogd dat de vordering moet worden gematigd tot een bedrag van
€ 11.500,00, omdat aan het meer gevorderde een legale contante cashflow ten grondslag ligt of heeft gelegen. In dit verband heeft de verdediging - gemotiveerd en met stukken onderbouwd - gewezen op het feit dat [veroordeelde] in de jaren voorafgaand aan de begindatum van de kasopstelling de beschikking had over veel contant geld, waardoor aannemelijk is dat het beginsaldo van de kasopstelling aanzienlijk hoger lag dan het bedrag van € 20,00 waarvan nu wordt uitgegaan. De verdediging heeft vervolgens een alternatieve berekening gemaakt van het door [veroordeelde] genoten voordeel. In die berekening wordt uitgegaan van het bedrag van € 48.000 (16 x € 3.000,00) dat door [veroordeelde] van ‘Bob ’vanaf maart 2018 voor de huur van een loods is ontvangen. Hierop moet in mindering worden gebracht een bedrag van in totaal € 36.450,00, zijnde de contante geldbedragen die [veroordeelde] volgens het ontnemingsrapport in 2018 (€ 25.280,00) en 2019 (€ 11.170,00) op zijn zakelijke rekening ten behoeve van de overeenkomst met Bob (betalen van huur en andere kosten) heeft gestort. Dit bedrag moet als onkosten worden aangemerkt. Aldus resteert een voor [veroordeelde] vrij te besteden bedrag van € 11.500,00, dat volgens de verdediging kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel
5.1
Grondslag van de vordering
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar de vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat het een vordering betreft als bedoeld in artikel 36e, derde lid, Sr. Dat betekent dat, uitgaand van een veroordeling wegens een of meer misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, is beoogd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De wettelijke maatstaf daarvoor is dat aannemelijk is dat dit misdrijf/deze misdrijven of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft gekregen.
De vordering is gebaseerd op een onderzoek waarbij als onderzoeksperiode is gehanteerd de periode van 1 januari 2016 tot 12 juni 2019.
Bij gelijktijdig gewezen vonnis van deze rechtbank van 23 mei 2022 is [veroordeelde] veroordeeld voor, kort gezegd:
- het opzettelijk aanwezig hebben van grote hoeveelheden harddrugs;
- valsheid in geschrift en
- witwassen.
De pleegperiode van de bewezenverklaarde valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, strekt zich uit over de periode 6 januari 2018 tot en met 23 april 2019, de pleegperiode van het bewezenverklaarde witwassen loopt van 5 maart 2018 tot en met 5 juni 2019. Laatstgenoemde datum is ook de pleegdatum van het Opiumwet feit.
De bewezenverklaring heeft betrekking op delicten die worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
5.2
De ontnemingsrapportage
Op 8 december 2020 heeft de verbalisant [verbalisant A] , financieel rechercheur bij de Districtsrecherche in de eenheid Noord-Holland, een rapport opgesteld betreffende het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
Bij het rapport zijn diverse bijlagen gevoegd, ontleend aan het dossier met betrekking tot de onderliggende strafzaak tegen veroordeelde. De rechtbank heeft bovendien de beschikking gehad over het volledige dossier van de strafzaak.
5.3
De beoordeling
In de ontnemingsrapportage is het wederrechtelijk voordeel van [veroordeelde] berekend aan de hand van een eenvoudige kasopstelling. Hierbij wordt enkel gekeken naar contante uitgaven en ontvangsten. Bankopnames worden aangemerkt als een contante ontvangst en bankstortingen als een contante uitgave. Door middel van deze berekeningsmethode kan worden nagegaan of [veroordeelde] meer contante uitgaven heeft gedaan dan via legale bron kunnen worden verantwoord. Is dit het geval, dan is er sprake van onbekende contante ontvangsten en wordt het verschil verondersteld wederrechtelijk verkregen voordeel te zijn.
De berekening volgens de ontnemingsrapportage is als volgt:
Periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017
Beginsaldo € 20,00
Fooi Horeca € 1.800,00
Verkoop Renault [kenteken A] € 750,00
Contante geldopnames [bankrekeningnummer A] t.n.v. [veroordeelde] € 8.780,00
Contante geldopnames [bankrekeningnummer B] t.n.v. [onderneming A] -
Beschikbaar voor uitgaven € 11.350,00
Sport & Spel Skatezone € 370,00
Aankoop Decor wonen € 1.700,00
Aankoop VW Tiquan kenteken [kenteken B] € 6.000,00
Onderhoud VW Tiquan [kenteken B] 2018 € 237,00
Aankoop Trike [kenteken C] € 2.750,00
Aankoop motorfiets [kenteken D] € 8.300,00
Aankoop Quad [kenteken E] € 2.000,00
Aankoop Suzuki [kenteken F] € 5.500,00
Contante geldstortingen [bankrekeningnummer A] t.n.v. [veroordeelde] € 690,00
Contante geldstortingen [bankrekeningnummer B] t.n.v. [onderneming A] -
Feitelijke contante uitgaven € 27.547,00
Wederrechtelijk verkregen voordeel € -16.197,00
Periode 1 januari tot en met 31 december 2018
Verkoop Suzuki [kenteken F] € 3.000,00
Fooi Horeca € 720,00
Contante geldopnames [bankrekeningnummer A] t.n.v. [veroordeelde] € 400,00
Contante geldopnames [bankrekeningnummer B] t.n.v. [onderneming A] -
Beschikbaar voor uitgaven € 4.120,00
Aankoop inbeslaggenomen sieraden € 279,00
Aankoop sieraden op grond van aankoopbonnen € 370,00
Aankoop Schadenet € 6.792,00
Factuur Go Eco € 200,00
Factuur MT Motorsport 6-3-2018 € 5.495,00
Factuur en kassabon Edwin Ott Motoren Uitgeest € 621,00
Aankoop Quad [kenteken G] € 10.000,00
KTM motor en aanhangwagen € 1.250,00
Onderhoud VW Tiquan [kenteken B] € 2.844,00
Contante geldstortingen [bankrekeningnummer A] t.n.v. [veroordeelde] € 2.290,00
Contante geldstortingen [bankrekeningnummer B] t.n.v. [onderneming A] € 25.280,00
Feitelijke contante uitgaven € 55.421,00
Wederrechtelijk verkregen voordeel € -51.301,00
Periode 2019 tot 1 juli 2019
Fooi Horeca -
Contante geldopnames [bankrekeningnummer A] t.n.v. [veroordeelde] -
Contante geldopnames [bankrekeningnummer B] t.n.v. [onderneming A] -
Beschikbaar voor uitgaven € 0,00
Aankoop inbeslaggenomen sieraden € 717,00
Aankoop sieraden op grond van aankoopbonnen € 707,00
Aankoop goederen n.a.v. aangetroffen factuur Mediamarkt € 1.159,00
Onderhoud VW Tiquan [kenteken B] € 1.414,00
Contante geldstortingen [bankrekeningnummer A] t.n.v. M. [veroordeelde] -
Contante geldstortingen [bankrekeningnummer B] t.n.v. [onderneming A] € 11.170,00
Feitelijke contante uitgaven € 15.167,00
Wederrechtelijk verkregen voordeel € -15.167,00
Op grond van het vorenstaande wordt gesteld dat [veroordeelde] een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen van:
2017 € 16.197,00
2018 € 51.301,00
2019 € 15.167,00
Totaal € 82.655,00
Indien rekening wordt gehouden met de betaalde huurtermijnen als onkosten is het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt:
2017 € 16.197,00
2018 € 51.301 minus € 15.125,00 = € 36.176,00
2019 € 15.167 minus € 10.799 = € 4.368,00
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel € 56.741,00
Bespreking van het verweer
Door de verdediging is betoogd dat een deel van de (contante) uitgaven genoemd in de ontnemingsrapportage, heel goed worden verklaard uit een reeds bestaande spaarpot van [veroordeelde] , opgebouwd in de jaren voorafgaand aan de onderzoeksperiode.
In dit verband is betoogd dat het beginsaldo van € 20,00 per 1 januari 2017 waarvan in de kasopstelling wordt uitgegaan, niet klopt omdat aannemelijk is dat dit saldo aanzienlijk hoger lag. Er is namens [veroordeelde] aangevoerd dat hij in het bezit was van veel (contant) spaargeld, deels afkomstig van de fooien die hij met hard werken in de horeca vanaf 2010 heeft verdiend en deels afkomstig van de contante verkoop van door hem gekochte (partijen) hoverboards. Aan de hand van overgelegde stukken heeft de verdediging een berekening gepresenteerd waaruit volgt dat aan de hand van het aantal vanaf 2010 in de horeca gewerkte uren (10.830 uur) en uitgaande van een fooi van gemiddeld € 2,00 per uur, [veroordeelde] in de periode vanaf 2010 tot 2018 aan fooien contant een bedrag van tenminste € 21.660,00 moet hebben ontvangen en met de verkoop van hoverboards een bedrag van € 37.950,00 (138 x een geschat gemiddeld verkoopbedrag van € 275,00). Hierbij is door de verdediging nog de kanttekening gemaakt dat de fooien deels zwart zijn betaald zodat het bedrag aan betaalde fooien in werkelijkheid veel hoger lag. Niet onbelangrijk is verder nog het gegeven dat [veroordeelde] al die jaren thuis bij zijn ouders heeft gewoond en geen vaste lasten had, zodat hij door de jaren heen ook veel heeft kunnen sparen en van dit legale spaargeld, zo begrijpt de rechtbank, ook weer diverse contante uitgaven/aankopen heeft kunnen doen.
De rechtbank kan uit de door de verdediging overgelegde stukken in ieder geval het volgende afleiden. In 2015 en 2016 heeft [veroordeelde] zich kennelijk via Marktplaats bezig gehouden met de in- en verkoop van hoverboards, waarbij door [veroordeelde] meerdere keren ook wat grotere partijen (10 tot 15 stuks) zijn aangekocht. Hoewel op basis van de verstrekte stukken niet is vast te stellen hoeveel hoverboards er precies zijn verkocht, wat de exacte in- en verkoopprijzen waren en dus evenmin bij benadering is vast te stellen welk bedrag [veroordeelde] met deze handel heeft verdiend, acht de rechtbank, gelet op de in de overgelegde berichten en advertenties, wel aannemelijk dat [veroordeelde] daarmee enig geldbedrag heeft verdiend. Op grond van de overgelegde loonstroken en enkele jaaropgaven stelt de rechtbank verder vast dat [veroordeelde] in 2010 en vanaf 2012 tot begin 2018 in de horeca heeft gewerkt. Het beeld dat uit de loonstroken volgt is dat er met name in 2015 en 2016 door [veroordeelde] veel uren zijn gewerkt (een fulltime dienstverband) en dat er in die jaren ook door hem is overgewerkt. Procespartijen zijn het er over eens dat [veroordeelde] fooien heeft gekregen en dat die fooien contant worden betaald. Over de hoogte van de fooien waarmee in het kader van een ontneming rekening gehouden moet worden, zijn procespartijen het echter oneens.
De rechtbank acht op basis van de door [veroordeelde] ingebrachte stukken niet onaannemelijk dat hij voorafgaand aan de onderzoeksperiode met name in 2015 en 2016 contant geld in de vorm van fooiengeld tot zijn beschikking heeft gehad. In die jaren handelde [veroordeelde] , zoals hiervoor genoemd, in hoverboards waarmee hij contant geld genereerde. Deze contante verdiensten van [veroordeelde] , met name bezien tegen de achtergrond dat niet in geschil is dat [veroordeelde] al die jaren thuis bij zijn ouders woonde, geen kostgeld betaalde en inkomsten uit een fulltime dienstverband genoot, brengen de rechtbank tot de conclusie dat aan de hand van de door [veroordeelde] overgelegde stukken aannemelijk is dat het legale beginsaldo van 1 januari 2017, zoals opgenomen in de ontnemingsrapportage, substantieel hoger moet hebben gelegen dan het thans in de ontnemingsrapportage opgenomen bedrag van € 20,00.
Conclusie met betrekking het verweer
Dit leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet, althans niet zonder meer kan worden ontleend aan de inhoud van de ontnemingsrapportage. Nu de juistheid van met name het beginsaldo van de kasopstelling gemotiveerd is betwist en door [veroordeelde] aannemelijk is gemaakt dat dit saldo aanzienlijk hoger moet zijn geweest, biedt de berekeningsmethode van de eenvoudige kasopstelling naar het oordeel van de rechtbank in dit geval onvoldoende houvast om daarop de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel te baseren. Het verweer van de verdediging wordt in zoverre gehonoreerd.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank is wel van oordeel dat [veroordeelde] tot het hierna te vermelden bedrag wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de baten van de in de strafzaak bewezenverklaarde feiten alsmede van andere strafbare feiten. Dit voordeel moet hem worden ontnomen. De rechtbank ontleent haar oordeel dat wederrechtelijk voordeel is verkregen alsmede de schatting van de hoogte van dat voordeel aan de volgende feiten en omstandigheden.
Bij gelegenheid van zijn vierde verhoor bij de politie afgelegd en bij welke verklaring hij op de zitting is gebleven, heeft [veroordeelde] aangegeven dat hij eind 2017 een persoon die hij Bob noemt heeft ontmoet, dat hij op aangeven van Bob een fictief bedrijf is gestart en een loods ( [adres A] te Heerhugowaard) heeft gehuurd waar Bob een lege trailer kon stallen. [veroordeelde] heeft verklaard dat hij van Bob in totaal € 3.000,00 per maand contant kreeg, waarvan € 1.500,00 bestemd was voor de huur (inclusief gas, water en licht) van de bedrijfsruimte. Dit bedrag werd door hem op de bedrijfsrekening gestort. De andere € 1.500,00 was voor [veroordeelde] zelf en is door hem vrij besteed. [veroordeelde] heeft verklaard dat hij vanaf 1 maart 2018 de loods aan de [adres A] te Heerhugowaard heeft gehuurd en dat hij vanaf eind 2017 voor het eerst geld van Bob, te weten een bedrag van € 1.500,00 heeft ontvangen, namelijk op het moment dat hij zich had ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (AC Persoondossier [veroordeelde] , p. 440). Op basis van de stukken in het dossier stelt de rechtbank verder vast dat [veroordeelde] op 20 november 2017 [onderneming A] heeft opgericht, met als registratiedatum 4 december 2017 (ZD2, p. 1996) en dat er op 11 december 2017 een rekening op naam van het klusbedrijf is geopend. Ook leidt de rechtbank uit de bankmutaties van de rekening ten name van [onderneming A] (ZD2, p. 1997) af dat er in 2018 een bedrag van € 20.387,50 aan huur en een borg is overgemaakt (€ 1.512,50 per maand) en in 2019 een bedrag van € 8.985,75 (€ 1.542,75 per maand). Van overige onkosten in verband met de huur van de loods aan de [adres A] te Heerhugowaard is niet gebleken.
Het voorgaande leidt ertoe dat het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel door de rechtbank als volgt wordt geschat. Uitgaande van de verklaring van [veroordeelde] dat hij eind 2017 voor het eerst € 1.500,00 heeft ontvangen in samenhang met de inschrijfdatum bij de Kamer van Koophandel, gaat de rechtbank ervan uit dat [veroordeelde] vanaf eind november 2017 tot en met februari 2018 in ieder geval drie keer € 1.500,00 contant heeft ontvangen en vanaf maart 2018, het moment waarop hij huur voor de loods verschuldigd werd, tot en met 5 juni 2019 zestien keer een bedrag van € 3.000,00. Dit leidt tot een totaal bedrag van € 52.500. Op dat bedrag strekken in mindering de hiervoor vermelde huurpenningen (met inbegrip van de borg) die vanaf maart 2018 per bank door [veroordeelde] zijn voldaan. Dit leidt tot een bedrag van € 23.126,75 (52.500 - 20.387,50 - 8.985,75) dat naar het oordeel van de rechtbank als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt.
Conclusie aangaande de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het totale door [veroordeelde] genoten wederrechtelijk verkregen voordeel wordt door de rechtbank
berekend op een bedrag van € 23.126,75.

6.Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op
€ 23.126,75.

7.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op
€ 23.126,75 (drieëntwintig duizend honderdzesentwintig euro en vijfenzeventig eurocent).
Legt aan [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 23.126,75ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Wijst de vordering voor het overige af.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 462 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M. Hoendervoogt, voorzitter,
mr. M. Mateman en mr. N.M.L. Rogmans, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.C. ten Klooster,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 mei 2022.