ECLI:NL:RBNHO:2022:4542

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
15/141269-19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne, heroïne en MDMA, valsheid in geschrifte en gewoontewitwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 mei 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van grote hoeveelheden cocaïne, heroïne en MDMA, valsheid in geschrifte en gewoontewitwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 5 juni 2019 in een loods in Heerhugowaard samen met anderen grote hoeveelheden harddrugs aanwezig heeft gehad. Tijdens de doorzoeking in de loods werden 192,9 kilogram cocaïne, 14.038 XTC-pillen en ruim 4 kilogram heroïne aangetroffen. De verdachte had toegang tot de loods en was regelmatig aanwezig, wat leidde tot de conclusie dat hij wetenschap had van de aanwezigheid van de drugs. De rechtbank oordeelde dat de verdachte als medepleger van het aanwezig hebben van de verdovende middelen moet worden aangemerkt.

Daarnaast werd de verdachte ook beschuldigd van valsheid in geschrifte, omdat hij valse facturen had opgemaakt voor een niet bestaand klusbedrijf. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk valse geschriften had afgeleverd en voorhanden had, wetende dat deze bestemd waren voor gebruik als ware het echt en onvervalst.

Ten slotte werd de verdachte beschuldigd van gewoontewitwassen, omdat hij geldbedragen en voertuigen had verworven waarvan de herkomst niet kon worden verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet in staat was om een verifieerbare verklaring te geven voor de herkomst van de gelden en dat er voldoende aanwijzingen waren dat deze afkomstig waren uit misdrijf. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest had doorgebracht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/141269-19 (P)
Uitspraakdatum: 23 mei 2022
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 25 en 26 april en 9 mei 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[woonplaats] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. G. Visser en van hetgeen verdachte en zijn raadslieden mr. S.L.J. Janssen, advocaat te Rotterdam, en mr. A.M. Timorason, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat hij zich, kort en feitelijk weergegeven, heeft schuldig gemaakt aan het volgende:
feit 1 primair:
het medeplegen van het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, in elk geval aanwezig hebben van grote hoeveelheden cocaïne, MDMA en heroïne op 5 juni 2019 te Heerhugowaard
feit 1 subsidiair:
het medeplegen van voorbereidings- en of bevorderingshandelingen bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet in de periode 5 maart 2018 tot en met 5 juni 2019 te Heerhugowaard en of elders in Nederland
feit 2:
het medeplegen van het voorhanden hebben van twee automatische vuurwapens (categorie II onder 2 van de Wet wapens en munitie) op 5 juni 2019 te Heerhugowaard
feit 3:
het medeplegen van het voorhanden hebben van een revolver (categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie) op 5 juni 2019 te Heerhugowaard
feit 4:
valsheid in geschrift, te weten valse facturen ten behoeve van een bedrijfsadministratie, in de periode van 6 januari 2018 tot en met 23 april 2019 te Purmerend en/of Landsmeer en/of elders in Nederland
feit 5:het medeplegen van witwassen van geldbedragen (de huurpenningen ten behoeve van de huur van het bedrijfspand [adres A] te Heerhugowaard) en diverse voertuigen in de periode 1 oktober 2018 tot en met 30 mei 2019, gepleegd te [plaats A] , gemeente Drechterland en/of elders in Nederland
De volledige tekst van de tenlastelegging is als
bijlage Iaan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van feit 5 heeft de officier van justitie gevorderd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het witwassen van de quad met kenteken [kenteken A] (gedachtestreepje 2). Voor het overige heeft de officier gerekwireerd tot bewezenverklaring van wat de verdachte is ten laste gelegd onder feit 5.
Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie aangevoerd dat bewezen kan worden dat de verdachte op 5 juni 2019 tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk verdovende middelen aanwezig heeft gehad. De verdachte is door de melder zeer regelmatig bij de loods aan de [adres B] te Heerhugowaard gezien en ook op 5 juni 2019 is hij in de loods geweest waarin twee opleggers stonden. In beide opleggers zijn grote hoeveelheden verdovende middelen aangetroffen, onder meer in daartoe geprepareerde verborgen ruimtes, en één van de opleggers was ook als een verpakruimte ingericht. Daarnaast zijn in een van de opleggers drie wapens aangetroffen. Hoewel één van de opleggers was afgesloten lagen de sleutels van de twee hangsloten voor het grijpen. De verdachte had een sleutel van de buitendeur en daarmee onbeperkt toegang tot de loods. De officier van justitie gaat ervan uit dat de verdachte en zijn medeverdachten deel uit maakten van een duurzaam georganiseerd samenwerkingsverband ten behoeve van de internationale drugshandel gelet op hetgeen in de loods is aangetroffen. Met de in de loods aanwezige meubels en gereedschap werd een handel in meubels gefingeerd, net als in de loods op de [adres A] te Heerhugowaard die door de verdachte, op verzoek van een persoon die hij Bob noemt, met ingang van 1 maart 2018 was gehuurd om een oplegger in te stallen. De verdachte heeft voor deze Bob enkele maanden voor 1 maart 2018 een nep klusbedrijf opgericht. Hij kreeg hiervoor geld voor de huur en andere onkosten én een vergoeding van € 1.500,- per maand. Communicatie verliep via een speciale telefoon, een PGP-telefoon. De verdachte en zijn medeverdachten hebben bovendien wisselend en leugenachtig verklaard. De verklaring van de verdachte dat hij niet heeft geweten dat zich in de opleggers drugs en wapens bevonden en dat hij maar een beperkt aantal keren in de loods is geweest om houten (tuin)meubels te bekijken en te kopen, acht de officier van justitie ongeloofwaardig. Daarbij betrekt de officier van justitie ook dat het zeer onaannemelijk is dat een drugsorganisatie drie verschillende personen, te weten de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , zonder wetenschap van de drugshandel bij de dekmantel van een gefingeerde handel in meubels zou betrekken.
Voor de feiten 2 en 3 (voorhanden hebben van wapens) heeft de officier van justitie hieraan nog toegevoegd dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust moet zijn geweest van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de wapens aangetroffen in één van de opleggers in de loods, zodat ook het voorhanden hebben van deze wapens bewezen kan worden verklaard.
3.2
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de feiten 1 primair en subsidiair, 2 en 3 hebben de raadslieden vrijspraak bepleit. Zij hebben in dat verband het volgende betoogd. De verdachte erkent dat hij in de loods aan de [adres B] is geweest, ook op 5 juni 2019, en dat hij de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] kent. Zijn aanwezigheid in de loods valt echter te verklaren vanuit het feit dat in die loods sprake was van een handel in tuinmeubels. De verdachte heeft enkele keren meubels gekocht in de loods op de [adres B] en deze gestald in de door hem gehuurde loods op de [adres A] . De situatie in de loods op de [adres A] was niet geënsceneerd, hetgeen blijkt uit de oudere en kapotte meubels die er stonden en een tafel die zichtbaar geschuurd werd. Ook de verdediging gaat ervan uit dat de meubelhandel in de loods op de [adres B] een dekmantel was voor de drugsactiviteiten die in die loods plaatsvonden, maar - anders dan de officier van justitie heeft betoogd -, zijn daarvoor in de visie van de verdediging onwetende derden als de verdachte nodig om die dekmantel geloofwaardig te laten zijn. Ook overigens hoefde hij niet te vermoeden dat er zich drugs en wapens in de opleggers bevonden. De opleggers waren steeds dicht en zijn ervaring met de oplegger die in zijn loods op de [adres A] gestald heeft gestaan, was dat deze steeds leeg was. Verder kan uit de zendmastgegevens en de verklaring van de melder niets worden afgeleid over de frequentie waarmee de verdachte in de loods op de [adres B] was, nu de [adres A] onder hetzelfde zendmastgebied valt en er over de periode april-juni 2019 - hoewel opgevraagd - geen gegevens zijn verstrekt. Tot slot voeren de raadslieden aan dat de psychische problematiek van de verdachte verklaarbaar maakt waarom hij geen vraagtekens heeft gezet bij de gang van zaken met Bob en dat die problematiek ook een ander licht werpt op de begrijpelijkheid van de handelwijze van de verdachte.
Concluderend stelt de verdediging dat het dossier onvoldoende bewijs bevat om de verdachte als pleger maar ook als medepleger van het aanwezig hebben van drugs en wapens aan te merken. De verdachte is op geen enkele wijze aan deze spullen te linken en op het aanwezig hebben daarvan heeft hij geen opzet gehad, ook niet in voorwaardelijke zin.
De raadslieden hebben zich wat betreft het onder feit 4 ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van het onder feit 5 ten laste gelegde hebben de raadslieden zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft het witwassen van de huurpenningen en de KTM crossmotorfiets (1e en 6e gedachtestreepje). Voor de overige onder feit 5 ten laste gelegde voorwerpen die de verdachte zou hebben witgewassen, hebben de raadslieden bepleit dat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken, aangezien hij voor zover dat mogelijk was, duidelijkheid heeft verschaft over de legale herkomst van deze voorwerpen en aanknopingspunten heeft geboden voor een nader onderzoek.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak feiten 2 en 3(wapens)Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder feit 2 en feit 3 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Voor het voorhanden hebben van de onder feit 2 en feit 3 ten laste gelegde wapens is vereist dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust is (geweest) van de aanwezigheid van de wapens in de loods. Daarnaast geldt als vereiste dat de verdachte de feitelijke macht over die wapens kan uitoefenen in die zin dat hij daarover kan beschikken. De wapens hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. Voor de vereiste wetenschap geldt dat daaronder ook de aanmerkelijk kans dat die wapens in een bepaalde ruimte aanwezig zijn, kan worden geschaard. Naar het oordeel van de rechtbank is aan beide vereisten niet voldaan.
De rechtbank stelt vast dat de wapens (twee automatische vuurwapens en een revolver) zijn aangetroffen in een rugtas in de met twee hangsloten afgesloten oplegger (oplegger 1). Hoewel de rechtbank, zoals hierna onder 3.3.2 wordt overwogen, er vanuit gaat dat de verdachte wetenschap van de aanwezigheid van de verdovende middelen in de oplegger moet hebben gehad, kan op basis van het voorhanden zijnde bewijs niet worden vastgesteld dat hij ook daadwerkelijk in die oplegger is geweest. Anders dan bij de verdovende middelen deels het geval was, lagen de wapens niet open en bloot in het zicht. De wapens zaten verpakt in plastic tassen in een rugtas die, langs een wand van de oplegger, tussen een groot aantal andere goederen stond. Hieruit kan dan ook niet worden afgeleid dat de verdachte wetenschap van de wapens moet hebben gehad. De officier van justitie heeft in dit verband aangevoerd dat het een feit van algemene bekendheid is dat de aanwezigheid van grote hoeveelheden drugs (in georganiseerd verband) gepaard gaat met de aanwezigheid van wapens. Wat daarvan verder ook zij, de omstandigheid dat de verdachte toegang had tot een oplegger met verdovende middelen en over die verdovende middelen heeft kunnen beschikken, is - bij gebrek aan enige andere link tussen de verdachte en de eveneens in die oplegger in een tas verborgen wapens - onvoldoende voor de conclusie dat de verdachte zich dus in meer of mindere mate bewust moest zijn geweest van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van wapens in diezelfde oplegger en daarover heeft kunnen beschikken.
3.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder feit 1 primair, feit 4 en feit 5 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in
bijlage IIbij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3
Bewijsoverwegingfeit 1 primair (aanwezig hebben drugs)
Onder feit 1 primair wordt de verdachte het verwijt gemaakt dat hij op 5 juni 2019 samen met anderen opzettelijk grote hoeveelheden harddrugs heeft bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervoerd, in elk geval aanwezig heeft gehad in de loods aan de [adres B] in Heerhugowaard. De rechtbank stelt in navolging van de officier van justitie vast dat het dossier geen bewijs bevat dat op de in de tenlastelegging genoemde datum sprake is geweest van het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van (grote hoeveelheden) harddrugs, zodat de vraag voorligt of de verdachte, al dan niet samen met anderen, deze verdovende middelen opzettelijk aanwezig heeft gehad. Het debat op de zitting heeft zich ook op die vraag toegespitst.
Juridisch kader
Voor het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen hoeft niet te worden vastgesteld van wie deze middelen zijn. Evenmin is vereist dat bij de verdachte sprake is van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de drugs. Wel is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van de verdovende middelen en dat deze zich in zijn machtssfeer bevinden. Voor de vereiste wetenschap geldt dat daaronder ook de aanmerkelijk kans dat die middelen in een bepaalde ruimte aanwezig zijn, kan worden geschaard.
Vaststellingen
Op grond van de inhoud van het dossier en wat er op de zitting is besproken, stelt de rechtbank vast dat op woensdag 5 juni 2019 naar aanleiding van een melding, in een loods, gelegen aan de [adres B] te Heerhugowaard, een doorzoeking plaatsvond. In twee koelwagens (opleggers) die in de loods stonden werden 192,9 kilogram cocaïne, 14038 XTC-pillen en ruim 4 kilo heroïne aangetroffen. De verdovende middelen bevonden zich in een afgesloten oplegger in een verborgen ruimte in de vloer, op een paktafel en in een tas naast de tafel (oplegger 1) en in een niet afgesloten oplegger in een verborgen ruimte, te weten een deur (oplegger 2). Naast de twee opleggers stond in de open ruimte van de loods een grote hoeveelheid houten (tuin)meubels en lag er gereedschap. De verdachte is meermalen in de loods aan de [adres B] geweest, zo ook op 5 juni 2019, de dag van binnentreden door de politie. Daarnaast heeft de verdachte de medeverdachte [medeverdachte 1] op meerdere momenten, waaronder op 5 juni 2019, gezien en gesproken in/bij die loods.
Op 2 juli 2019 is de politie binnengetreden in een loods, gelegen aan de [adres A] te Heerhugowaard. Deze loods werd met ingang van maart 2018 gehuurd door de verdachte. In deze loods zagen de verbalisanten onder meer houten meubels, een werkbank met een decoupeerzaag en een handzaag. Verder viel de verbalisanten op dat er veel relatief nieuwe meubels stonden, soms met het prijskaartje er nog aan, dat er bijna geen zaagsel of afval lag en er nagenoeg geen houtbewerkingsgereedschap aanwezig was.
Op 20 november 2017 heeft de verdachte een klusbedrijf opgericht. De facturen voor dit bedrijf zijn valselijk door de verdachte opgemaakt (feit 4).
Verklaring verdachte
De verdachte heeft verklaard dat hij steeds in de loods is geweest en met de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gesproken in het kader van de door hem in april 2019 opgestarte meubelhandel in de loods op de [adres A] . Ook op 5 juni 2019 was hij daar om meubels te bekijken en eventueel te kopen, maar die dag was er niets dat hem beviel, aldus de verdachte.
De verdachte heeft verder verklaard in 2017 in het uitgaansleven in Amsterdam ene Bob te hebben ontmoet, waarmee hij een aantal keer heeft gesproken. Op 20 november 2017 heeft de verdachte een fictief klusbedrijf opgericht op verzoek van deze Bob en vanaf maart 2018 huurde hij voor Bob een loods aan de [adres A] in Heerhugowaard om een oplegger te kunnen stallen. Hij ontving hiervoor per maand € 3.000,-. Van dit bedrag was de helft bedoeld voor het betalen van de huur, de andere helft (€ 1.500,-) was een vergoeding die de verdachte zelf mocht houden. Hij stelde gefingeerde facturen op, op naam van het klusbedrijf, liet hierover boekhouding voeren en betaalde omzetbelasting. In de loods op de [adres A] werd tot april 2019 een oplegger gestald. De verdachte heeft samen met Bob de ingang van de loods aangepast (verhoogd), zodat de oplegger naar binnen gereden kon worden. De oplegger moest er soms uit en kwam meestal kort daarna weer terug. De verdachte moest dan komen om de deur van de loods te openen. De verdachte heeft geen contactgegevens van Bob, maar communiceerde met hem via een telefoon die hij van Bob had gekregen. Kort na de doorzoeking in de loods op de [adres B] heeft de verdachte in opdracht van Bob die telefoon weggegooid. Verder heeft de verdachte verklaard bij Bob te hebben aangegeven te willen stoppen met het klusbedrijf en zich te willen richten op het maken van houten meubels. Bob zou hem daarvoor hebben meegenomen naar de loods in de [adres B] , waar hij meubels kon inkopen. De verdachte zou in april 2019 hiermee zijn begonnen. Op enig moment had hij besloten dat hij zelf verder wilde gaan, zonder Bob, om het ‘echt’ te maken. Hij heeft dit met Bob besproken en de huur van de loods aan de [adres A] opgezegd. Op het moment dat hij werd opgepakt was hij nog op zoek naar een andere loods voor zijn meubels.
Geloofwaardigheid verklaring
De rechtbank acht de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig. De verdachte heeft geen enkel concreet of verifieerbaar gegeven kunnen overleggen over de identiteit van Bob. Hij heeft ook geen logische en daarmee geloofwaardige verklaring gegeven waarom hij voor een hem onbekend persoon, met wie hij enkel via een aparte telefoon kon communiceren, een loods zou huren om een oplegger te stallen en een gefingeerd bedrijf zou oprichten waaraan hij € 1.500,- per maand zou verdienen. Dat hij hierover geen vragen heeft gesteld en dat het hem niet vreemd voorkwam acht de rechtbank, mede in aanmerking nemend dat deze gang van zaken zich over een langere periode heeft afgespeeld en ook met inachtneming van de psychische gesteldheid van de verdachte, volstrekt onaannemelijk.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het niet anders kan dan dat de verdachte doelbewust een onjuiste verklaring heeft afgelegd om de ware aard van de activiteiten in de loodsen op de [adres A] en de [adres B] te verhullen. Voor die conclusie vindt de rechtbank steun in de bevindingen van de verbalisanten bij de doorzoeking in de loods op de [adres A] . Zoals door de verbalisanten is beschreven leek de situatie te zijn geënsceneerd door de meubels die verspreid stonden door de loods, de nieuwstaat waarin de meeste meubels verkeerden, het gebrek aan houtbewerkingsgereedschap en de afwezigheid van zaagsel en ander (hout)afval. De verdachte heeft tijdens de zitting slechts vage en onduidelijke informatie gegeven over zijn bedoelingen met de meubelhandel, de reden van het opzeggen van de huur van de loods aan de [adres A] en het al dan niet huren van een nieuwe loods om zijn activiteiten in voort te zetten. Daarbij komt dat de situatie in de loods op de [adres A] met een oplegger en een gefingeerde meubelhandel gelijkt op de situatie in de loods op de [adres B] waarin eveneens sprake is geweest van het stallen van opleggers en een gefingeerde meubelhandel.
Wetenschap en machtssfeer
Uit het voorgaande vloeit voort dat de meubelhandel slechts een dekmantel was, dat de verdachte zich daarvan bewust was en dat hij dan ook niet vanwege het aankopen van meubels in de loods aan de [adres B] aanwezig was. De rechtbank gaat ervan uit dat de verdachte in de periode voorafgaand aan 5 juni 2019, ook vaak in die bewuste loods is geweest. Daartoe baseert de rechtbank zich op de verklaringen zoals afgelegd tegenover de politie en de rechter-commissaris door de anoniem gebleven melder, van wie wel kan worden vastgesteld dat hij de huurder van een naastgelegen loods was en goed zicht heeft gehad op wat er zich op 5 juni 2019 maar ook een geruime periode ervoor bij loods [nummer] heeft afgespeeld. Deze getuige heeft verklaard dat hij bij de loods op de [adres B] steeds één persoon zag die er altijd was. Deze man reed in een witte auto, was lang en mager, 20 tot 30 jaar oud en drager van een petje. Gelet op deze beschrijving en de foto’s die de getuige op 5 juni 2019 van deze witte auto met kenteken heeft gemaakt, zijnde de auto waarin de verdachte op 5 juni 2019 in/bij de loods is geweest, gaat de rechtbank er vanuit dat dit de verdachte betreft. De melder heeft verder verklaard dat ook een persoon die medeverdachte [medeverdachte 1] moet zijn, vaak bij de loods was, hetgeen in lijn is met wat laatstgenoemde ook zelf heeft verklaard. De getuige heeft verklaard dat hij zeker weet dat zowel de verdachte als medeverdachte [medeverdachte 1] toegang hadden tot de loods omdat hij ze beiden naar binnen heeft zien gaan met een sleutel. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring.
Ook kan uit de verklaring van deze getuige worden afgeleid dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] elkaar kenden en met elkaar spraken, zo ook op 5 juni 2019. Ook de door de getuige weergegeven wijze waarop gebruik van de loods werd gemaakt past niet bij de verklaring van de verdachte dat hij er slechts af en toe kwam om te kijken of hij nog meubels kon kopen. Zo heeft melder verklaard dat er sinds maart 2018 regelmatig auto’s via de roldeur bij de loods naar binnen werden gereden, dat de roldeur van de loods dan direct en ook bij warm weer, steeds werd gesloten, dat de voertuigen altijd een paar uur binnenbleven en dan weer vertrokken. Op basis van aangetroffen dna-sporen kan tot slot worden vastgesteld dat medeverdachte [medeverdachte 1] ook in oplegger 1 aanwezig is geweest.
In het licht van de hiervoor gedane vaststellingen kan het niet anders zijn dan dat de aanwezigheid van de verdachte in de loods aan de [adres B] te maken heeft gehad met de in de opleggers in die loods aangetroffen verdovende middelen. Daaraan kan niet afdoen dat van de verdachte geen dna-sporen in die opleggers zijn aangetroffen en dat één van die opleggers was afgesloten. Hoewel de sleutels daarvan enigszins verborgen lagen in de loods, moeten zij gemakkelijk vindbaar en bereikbaar zijn geweest voor iemand die heel regelmatig in de loods aanwezig is en wetenschap heeft van de aanwezigheid van de grote hoeveelheid verdovende middelen in de opleggers. In aanmerking nemend dat de verdachte toegang had tot de loods, regelmatig - en ook op 5 juni 2019 samen met medeverdachte [medeverdachte 1] - in de loods is geweest en het niet anders kan zijn dan dat hij dus wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de in die loods aanwezige verdovende middelen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een gezamenlijke machtsuitoefening over de op 5 juni 2019 aangetroffen verdovende middelen. Het gaat om zeer grote hoeveelheden drugs, deels aangetroffen in daartoe geprepareerde verborgen ruimtes en waarbij in één van de opleggers een tafel stond waarop de drugs werden verpakt en dus open en bloot op tafel lagen. De handel in meubels is door de verdachte en medeverdachte gefingeerd en vormde een dekmantel voor de aanwezigheid van drugs bestemd voor de internationale handel en waarbij ook andere onbekend gebleven personen betrokken (moeten) zijn geweest.
Gelet hierop acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte als medepleger de verdovende middelen opzettelijk aanwezig heeft gehad.
3.3.4
Bewijsoverweging feit 5
Beoordelingskader witwassen
De rechtbank stelt vast dat er geen rechtstreeks verband is te leggen tussen de in de tenlastelegging opgenomen geldbedragen en voertuigen, en bepaalde door de verdachte begane misdrijven. Niettemin kan in een dergelijke situatie bewezen worden geacht dat geldbedragen "uit enig misdrijf" afkomstig zijn, indien de vastgestelde feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen. Als zo’n geval zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van voorwerpen en gelden die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van de voorwerpen en het geld. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de voorwerpen en gelden waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Vaststellingen
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde op de zitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Gedurende het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte is bekend geworden dat de verdachte voertuigen had gestald in een loods aan de [adres C] (AMB1-09 en AMB1-21). Deze loods bleek te worden gehuurd door de vader van de verdachte (GET1-17). Bij een doorzoeking van deze loods zijn verschillende voertuigen en voorwerpen aangetroffen waaronder de in de tenlastelegging genoemde voertuigen, te weten een quad met kenteken [kenteken A] , een quad met kenteken [kenteken B] , een trike met kenteken [kenteken C] , een motorfiets van het merk Kawasaki met kenteken [kenteken D] en een crossmotorfiets van het merk KTM zonder kenteken. De verdachte heeft verklaard dat hij deze voertuigen telkens met contant geld heeft aangekocht. Van deze aankopen zijn geen facturen of bonnen beschikbaar.
Verder heeft de verdachte verklaard dat, zoals hiervoor reeds is uiteengezet, hij in opdracht van een persoon die hij Bob noemt de loods aan de [adres A] te Heerhugowaard heeft gehuurd waar Bob een lege oplegger kon stallen en de onderneming [onderneming A] heeft opgericht terwijl deze onderneming in werkelijkheid een gefingeerde onderneming was waarbinnen geen werkzaamheden werden verricht en de verdachte valse facturen heeft opgemaakt om een omzet te verantwoorden in de administratie. De verdachte heeft verklaard dat hij € 3.000,- aan contante gelden per maand ontving van deze Bob, waarvan hij de helft op de bankrekening van het bedrijf stortte ten behoeve van de huur van de loods aan de [adres A] en overige te maken onkosten binnen het bedrijf. Het overige deel van het geld kon de verdachte naar eigen zeggen vrij besteden. De verdachte heeft verklaard dat hij vanaf eind 2017 voor het eerst geld ontving van Bob.
Uit het dossier volgt dat [onderneming A] op 20 november 2017 is opgericht door de verdachte met als registratiedatum [datum A] . Ook is een bankrekening met rekeningnummer [bankrekeningnummer A] geopend op naam van [onderneming A] . Uit bankmutaties van deze bankrekening kan worden afgeleid dat in 2018 een bedrag van € 20.387,50 aan huur en een borg is overgemaakt (€ 1.512,50 per maand) en in 2019 een bedrag van € 8.985,75 (€ 1.542,75 per maand).
Witwasvermoeden
Zoals hiervoor vastgesteld heeft de verdachte verschillende waardevolle voertuigen aangekocht met contante gelden en heeft de verdachte de huur van de loods aan de [adres A] te Heerhugowaard voldaan met gelden die hij contant ontving van Bob. De waarde van de onder de verdachte aangetroffen goederen, de hoogte van het totaal van Bob ontvangen contante geldbedrag en de omstandigheden waaronder de verdachte deze geldbedragen van Bob heeft ontvangen, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat deze voorwerpen en gelden uit misdrijf afkomstig zijn.
Verklaringen over de herkomst huurpenningen en KTM crossmotorfiets
Wat betreft de betaling van de huurpenningen en de aanschaf van de KTM crossmotorfiets heeft de verdachte verklaard dat hij deze telkens heeft voldaan uit de geldbedragen die hij contant heeft ontvangen van Bob. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verdachte het witwasvermoeden niet heeft weerlegd, zodat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte deze gelden en dit voorwerp heeft witgewassen.
Verklaringen over de herkomst overige voertuigen
Over de overige op de tenlastelegging genoemde voertuigen heeft de verdachte verklaard dat hij deze heeft aangekocht met contante gelden met een legale herkomst, zijnde zijn spaargeld. Voor de herkomst van deze contante spaargelden heeft de verdachte de volgende verklaringen gegeven.
Allereerst heeft de verdachte door zijn werkzaamheden in de horeca fooien genoten die hij contant kreeg uitbetaald. Het Openbaar Ministerie heeft op 5 juli 2019 navraag gedaan bij het horecabedrijf waar de verdachte destijds werkzaam was, zijnde [onderneming B] Dit bedrijf zou hebben aangegeven dat een gemiddelde fooi een bedrag was tussen de € 1,- en € 2,- per uur en dat de verdachte de afgelopen een tot twee jaren gemiddeld slechts een dag per week zou hebben gewerkt. Het Openbaar Ministerie heeft zich op basis van deze gegevens op het standpunt gesteld dat de verdachte slechts een bedrag van € 720,- aan fooien zou hebben genoten. Door de verdachte wordt bestreden het gemiddelde bedrag aan fooi per uur zoals dit wordt aangegeven door [onderneming B] Dit bedrag zou hoger liggen omdat ook een gedeelte van de fooi aan de werknemers "zwart" wordt uitbetaald. Echter, ook indien zou worden uitgegaan van een bedrag van € 2,- per uur aan fooi, zou volgens de verdachte het totaalbedrag aan uitbetaalde fooi hoger zijn dan het bedrag waar het Openbaar Ministerie vanuit is gegaan, omdat hij al sinds 2010 in de horeca heeft gewerkt. Ter onderbouwing hiervan zijn door de verdachte loonstroken over de jaren 2010 en 2012 tot en met 2017 overgelegd, op basis waarvan de verdediging op basis van het aantal gewerkte uren de conclusie trekt dat de verdachte met ook een gemiddelde fooi van € 2,- per uur een bedrag van in totaal € 21.660,- aan fooi heeft genoten en dus tot zijn beschikking heeft gehad.
Daarnaast heeft de verdachte verklaard dat hij heeft gehandeld in hoverboards. Hij kocht deze hoverboards op internet en verkocht deze op marktplaats. De kopers betaalden de hoverboards steeds contant. De verdachte heeft aangegeven 138 van deze hoverboards te hebben verkocht voor een geschat gemiddeld verkoopbedrag van € 275,- per board. Bewijs van de inkoop van deze hoverboards en de girale betalingen in daarvoor heeft de verdachte niet meer kunnen leveren omdat door deze strafzaak zijn ING bankrekeningen zijn stopgezet. De verdachte heeft deze verklaring wel onderbouwd met een bijlage inhoudende een lijst met reacties op de marktplaatsadvertentie van de verdachte en van enkele reacties de inhoud daarvan.
Ten slotte heeft de verdachte verklaard dat hij een contant geldbedrag van € 2.000,- heeft ontvangen van zijn opa en oma.
Bij dit alles heeft de verdachte aangegeven dat hij gedurende de ten laste gelegde periode en daaraan voorafgaand bij zijn ouders heeft gewoond en dus weinig tot geen vaste lasten heeft gehad. Zodoende was in de visie van de verdachte meer dan voldoende legaal contant (spaar)geld aanwezig waarmee hij de aankoop van de in de tenlastelegging vermelde voertuigen heeft kunnen bekostigen.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte met hetgeen hiervoor is weergegeven een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk verklaring heeft gegeven voor de legale herkomst van het geld waarmee hij de voertuigen heeft aangekocht en waarnaar het Openbaar Ministerie nader onderzoek heeft kunnen verrichten.
Voor zover dit onderzoek heeft plaatsgevonden acht de rechtbank de resultaten daarvan onvoldoende voor het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de ten laste gelegde voertuigen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
De rechtbank acht daarvoor het volgende van belang. Het geldbedrag dat met de door de verdachte gekochte voertuigen gemoeid was bedraagt € 18.050,-. Op grond van hetgeen door de verdachte is aangevoerd over zijn inkomsten uit fooien en een handel in hoverboards in de jaren 2012 tot 2018 en gelet op de hoogte van genoemd bedrag, acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat hij een dergelijk bedrag bij elkaar heeft kunnen sparen. De verdachte heeft in dit verband ook voldoende aannemelijk gemaakt dat hij gedurende een aanzienlijk langere periode dan die waarvan het Openbaar Ministerie is uitgegaan, contant fooiengeld heeft kunnen sparen als gevolg van zijn werkzaamheden in de horeca, waarbij in 2015 en 2016 sprake is geweest van een fulltime dienstverband. Ook is aannemelijk dat hij de beschikking heeft gehad over enige contante inkomsten uit een handel in hoverboards in 2015, terwijl uit de stukken volgt dat de meeste voertuigen in 2016 en 2017 door de verdachte zijn aangeschaft. De omstandigheid dat op grond van de beschikbare gegevens niet exact is vast te stellen hoeveel de verdachte aan contanten tot zijn beschikking heeft gehad, leidt evenmin tot de conclusie dat een criminele herkomst van de gelden waarmee de voertuigen zouden zijn aangeschaft als enige aanvaardbare verklaring geldt.
Conclusie
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat het niet anders kan zijn dat de geldbedragen waarmee de verdachte de huurpenning heeft voldaan en de KMT crossmotor heeft aangekocht van misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte dit wist. De rechtbank acht het witwassen hiervan dan ook bewezen.
Gelet op de periode en de hoeveelheid handelingen - meerdere maandelijkse overboekingen - die de verdachte heeft verricht, is de rechtbank van oordeel dat hij van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
Ten aanzien van de aankoop van de quad met kenteken [kenteken A] , de quad met kenteken
[kenteken B] , de trike met kenteken [kenteken C] en de motorfiets van het merk Kawasaki met kenteken [kenteken D] is de rechtbank van oordeel dat niet is bewezen dat de verdachte deze voorwerpen heeft witgewassen. Hiervan moet de verdachte worden vrijgesproken.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder feit 1 primair, feit 4 en feit 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1primair
hij op 5 juni 2019 te Heerhugowaard, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad, grote hoeveelheden middelen (elk) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, te weten (onder meer):
  • grote hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en
  • grote hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA en
  • (grote) hoeveelheden van een materiaal bevattende heroïne en
zijnde cocaïne en MDMA en heroïne elk een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Feit 4
hij op tijdstippen in de periode van 6 januari 2018 tot en met 23 april 2019 te Purmerend en/of Landsmeer, althans in Nederland,
telkens opzettelijk heeft afgeleverd en voorhanden heeft gehad een vals geschrift, te weten:
de bedrijfsadministratie van “ [onderneming A] “ - zijnde die bedrijfsadministratie een samenstel van geschriften bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen,
bestaande die valsheid hierin dat aan die bedrijfsadministratie facturen zijn toegevoegd, onder meer, te weten:
  • factuur “nummer 00002”, datum 06-01-2018 en/of
  • factuur “nummer 00050”, datum 15-06-2018 en/of
  • factuur “nummer 00074”, datum 21-09-2018 en/of
  • factuur “nummer 00093”, datum 27-11-2018 en/of
  • factuur “nummer 00097”, datum 04-01-2019 en/of
  • factuur “nummer 00134”, datum 23-04-2019),
terwijl die facturen zijn voorzien van (onder meer) valse naam- en adresgegevens van de opdrachtgevers en/of valse gefactureerde werkzaamheden,
bestaande het afleveren en voorhanden hebben hierin dat hij, verdachte, die bedrijfsadministratie heeft aangeboden aan zijn boekhouder, terwijl hij, verdachte, wist dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik;
Feit 5
hij op tijdstippen in de periode van 5 maart 2018 tot en met 5 juni 2019 te Purmerend en/of Hem, gemeente Drechterland, althans in Nederland, een of meer voorwerpen te weten:
  • (telkens) een giraal geldbedrag (te weten: huurpenningen voor de [adres A] te Heerhugowaard, ter hoogte van te weten: (telkens) ongeveer 1.500,00 euro) contant gestort en/of
  • een crossmotorfiets (merk te weten: KTM, zonder kenteken) aangekocht met een contant geldbedrag van (ongeveer) 1.000.00 euro,
heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en de werkelijk aard en/of herkomst van die voorwerpen heeft verhuld,
terwijl hij (telkens) wist dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk, - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, en hij aldus van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
feit 4
opzettelijk een geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van strafrecht afleveren en voorhanden hebben terwijl hij wist dat dit geschrift bestemd is voor het gebruik als ware het echt en onvervalst.
feit 5
gewoontewitwassen
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de sancties

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 91 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarbij heeft de officier van justitie onder meer rekening gehouden met een strafvermindering van 5% in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast heeft de officier van justitie opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis gevorderd.
6.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat - in het geval van bewezenverklaring van één of meer feiten - de door de officier van justitie gevorderde straf niet passend is. De verdediging heeft daarbij gewezen op de uitgebreide rapportages die omtrent de verdachte zijn opgemaakt waaruit blijkt dat de verdachte kampt met zware fysieke en psychische klachten. Mede hierdoor is de detentie tijdens het voorarrest de verdachte bijzonder zwaar gevallen, waardoor hij al een forse straf heeft gehad.
Verder wijst de verdediging op de beperkte documentatie van de verdachte en de conclusie van de reclassering dat het recidiverisico laag moet worden geschat. Daarnaast is sprake van overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen tot strafvermindering moet leiden. Gelet op dit alles heeft de verdediging bepleit een eventuele op te leggen straf gelijk te laten zijn aan het voorarrest. Daarnaast is door de verdediging om afwijzing van de vordering tenuitvoerlegging verzocht en is verzocht de geschorste voorlopige hechtenis op te heffen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feitenIn het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft samen met anderen een grote hoeveelheid verdovende middelen aanwezig gehad in een loods in Heerhugowaard. In totaal ging het om ruim 192 kilo cocaïne, ruim 14.000 XTC-pillen en ruim vier kilo heroïne. De aangetroffen hoeveelheid harddrugs duidt erop dat het een voor grootschalige handel bestemde voorraad betrof. De verdachte is aldus door het aanwezig hebben van die voorraad medeverantwoordelijk voor de overlast en gevoelens van onveiligheid die gepaard gaan met de handel in harddrugs, als ook de door gebruikers daarvan gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan verdovende middelen. Harddrugs zijn zeer verslavend en leveren daarom een groot risico voor de volksgezondheid op. Bovendien gaat achter de handel in verdovende middelen een wereld van georganiseerde criminaliteit schuil die steeds meer wordt gekenmerkt door ondermijning, intimidatie en geweld. De rechtbank neemt het de verdachte kwalijk dat hij hieraan heeft bijgedragen door de harddrugs met anderen aanwezig te hebben.
Daarnaast heeft de verdachte valse facturen opgemaakt in verband met een door hem opgericht niet bestaand bedrijf waardoor hij het vertrouwen heeft geschaad dat in het maatschappelijk verkeer gesteld moet kunnen worden in documenten die strekken tot het bewijs van de daarin vermelde feiten. Verder heeft de verdachte crimineel geld witgewassen door dit te besteden aan huurpenningen voor een loods en de aanschaf van een motorfiets. Door zo te handelen heeft hij uit misdrijf verkregen gelden een schijnbare legale herkomst gegeven. Witwassen van crimineel geld vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan, omdat de inkomsten uit misdrijven op deze manier aan het zicht van justitie worden onttrokken.
De verdachte heeft bij het plegen van deze feiten gehandeld uit winstbejag en heeft ten aanzien van de verdenking met betrekking tot het aanwezig hebben van harddrugs ter zitting geen blijk gegeven van daadwerkelijk besef van de strafwaardigheid van zijn gedrag. De rechtbank rekent dit de verdachte aan.
Bij de aard en ernst van de bewezen verklaarde feiten past naar het oordeel van de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur. De rechtbank volgt dan ook niet het voorstel van de verdediging om een straf op te leggen die gelijk is aan het reeds ondergane voorarrest. Daarvoor zijn de feiten te ernstig. Wel zal de rechtbank aan de verdachte een aanzienlijk lagere gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank benadrukt daarbij dat hoewel de hoeveelheid harddrugs het vermoeden van (grootschalige) handel rechtvaardigen, ten aanzien van de verdachte alleen het aanwezig hebben op 5 juni 2019 bewezen is verklaard. Verder acht de rechtbank - anders dan de officier van justitie - niet bewezen dat de verdachte met anderen wapens voorhanden heeft gehad. Ten aanzien van het aanwezig hebben van de harddrugs houdt de rechtbank er bovendien rekening mee dat de verdachte een beperkte rol lijkt te hebben gehad, althans dat niet is gebleken van een organiserende of leidende rol.
Redelijke termijn en persoon van de verdachteVoor de bepaling van de strafsoort en -maat overweegt de rechtbank verder nog dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft hierbij te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen op 12 juni 2019, omdat de verdachte op deze datum voor de betreffende zaak in verzekering is gesteld en hij daaraan in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat jegens hem strafvervolging zou worden ingesteld. Nu het eindvonnis op 23 mei 2022 wordt gewezen en de rechtbank van oordeel is dat de overschrijding niet aan de verdachte valt toe te rekenen of anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt deze overschrijding vast op elf en een halve maand. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het Uittreksel Justitiële Documentatie van 18 januari 2022, waaruit blijkt dat de verdachte eerder met justitie in aanraking is geweest voor andersoortige feiten. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiermee in strafverzwarende zin rekening te houden. De verdachte is na schorsing van de voorlopige hechtenis bovendien inmiddels ruim twee jaar op vrije voeten. In die periode is de verdachte niet opnieuw met politie en justitie in aanraking gekomen en heeft hij zich goed aan de schorsende voorwaarden gehouden. Daar houdt de rechtbank in het voordeel van de verdachte rekening mee.
Verder heeft de rechtbank gelet op de over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapporten van Reclassering Nederland van 6 augustus 2019 en 20 april 2022, het psychologisch rapport gedateerd 24 februari 2021 en het psychiatrisch rapport gedateerd 25 februari 2021. Deze rapportages houden onder meer in dat de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten leed aan een depressieve stoornis en dat die stoornis ook nu nog aanwezig is. De verdachte ondergaat daarvoor ambulante behandeling en krijgt medicatie. De rapporteurs concluderen dat er geen doorwerking van die stoornis bij de bewezenverklaarde feiten is vast te stellen, zodat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar moet worden geacht. Met die conclusie kan de rechtbank zich verenigen. Verder blijkt uit de rapportages dat de verdachte als gevolg van fysieke en psychische klachten beperkt is in zijn functioneren, hetgeen ook bij de behandeling ter zitting door de rechtbank is waargenomen. De reclassering stelt in de rapportage van 20 april 2022 als advies over gevangenisstraf, dat onderbreking van het huidige medisch onderzoek en de behandeling van de verdachte niet wenselijk wordt geacht. De rechtbank is echter van oordeel dat de ernst van de bewezenverklaarde feiten maakt dat de op te leggen vrijheidsbenemende straf niet kan worden beperkt tot de duur van het reeds ondergane voorarrest. Met de persoonlijke situatie van de verdachte kan in detentie rekening worden gehouden en er kan in medische zorg en behandeling worden voorzien.
Conclusie
Alles afwegende zal de rechtbank een vrijheidsbenemende straf van 3 jaar opleggen, met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Voorlopige hechtenis
De officier van justitie heeft in verband met de door haar gevorderde strafeis gevorderd de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen bij uitspraak. De raadsman heeft verzocht het geschorste bevel voorlopige hechtenis op te heffen.
De rechtbank zal zowel de vordering van de officier van justitie als het verzoek van de raadsman afwijzen, zodat de schorsing van de voorlopige hechtenis voortduurt.
Uit de bewezenverklaring en de veroordeling tot een gevangenisstraf van aanzienlijke duur volgt dat de rechtbank nog immer ernstige bezwaren aanwezig acht voor de toepassing van voorlopige hechtenis voor de in het vonnis van heden bewezenverklaarde feiten. Ook de recidivegrond die aan het bevel ten grondslag ligt is nog steeds aanwezig. Dit leidt de rechtbank af uit de aard van de feiten en de daartussen bestaande samenhang. Er bestaat daarom geen aanleiding het geschorste bevel voorlopige hechtenis op te heffen zoals door de raadsman verzocht.
De voorlopige hechtenis van de verdachte is bij beslissing van de rechtbank op 23 april 2020 geschorst. Bij die schorsing zijn, naast de algemene voorwaarde dat de verdachte geen strafbare feiten pleegt, als bijzondere voorwaarden onder meer opgelegd een meldplicht bij de reclassering en het meewerken aan diagnostiek en een eventuele behandeling. De rechtbank heeft daarbij destijds onder meer overwogen dat de doelen die met de voorlopige hechtenis worden nagestreefd ook konden worden bereikt door het stellen van voorwaarden aan een schorsing.
Nu aan de verdachte een langdurige vrijheidsbenemende straf wordt opgelegd moet opnieuw een afweging tussen de belangen van de maatschappij en die van de verdachte worden gemaakt. Die beoordeling spitst zich in deze zaak toe op het gewicht van de recidivegrond en op de bijdrage die de gestelde voorwaarden bij voortduring van de schorsing van de voorlopige hechtenis aan het ondervangen van het herhalingsgevaar kunnen bijdragen.
In dat verband heeft de rechtbank ook te kijken naar het verloop van de periode waarin de verdachte was geschorst. Niet is gebleken dat de verdachte de bij de schorsing gestelde voorwaarden niet heeft nageleefd. Ook hecht de rechtbank betekenis aan het feit dat de voorlopige hechtenis van de verdachte is geschorst voor onbepaalde tijd. Een schorsing die zou zijn voorzien van een tijdshorizon kan de waardering van het belang van hervatting of voortzetting van de vrijheidsbeneming ook anders maken, doorgaans in het nadeel van de verdachte, doordat in die begrenzing in de tijd een andere waardering van de in het geding zijnde belangen besloten kan liggen die tot niet meer dan een tijdelijke onderbreking van de tenuitvoerlegging aanleiding gaf.
De rechtbank komt op grond van het één en ander tot de slotsom dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om de vordering van de officier van justitie toe te wijzen.
Het karakter van de feiten waarop de ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 67, derde lid, Sv, betrekking hebben is echter wel zodanig dat de rechtbank het geboden acht om het bevel en de daarop betrekking hebbende schorsing van de voorlopige hechtenis te laten voortduren. Dit moet bijdragen aan het voorkomen van herhaling. De vordering zal worden afgewezen.

7.Vordering tot tenuitvoerlegging

Bij het op tegenspraak gewezen arrest van 1 maart 2018 in de zaak met parketnummer 23/000554-17 heeft het Gerechtshof te Amsterdam de verdachte ter zake van overtreding van het bepaalde in artikel 9, zevende lid en artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken.
Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De bij genoemd arrest vastgestelde proeftijd is ingegaan op 16 maart 2018 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie op 28 augustus 2019 nog geen drie maanden geëindigd.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek op de zitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is. De rechtbank is van oordeel dat de vordering dient te worden afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe dat de feiten waarvoor de verdachte in deze zaak wordt veroordeeld van een geheel andere orde zijn dan het feit dat heeft geleid tot het opleggen van de voorwaardelijke straf. Daarbij acht de rechtbank het gezien de duur van de in deze zaak op te leggen gevangenisstraf niet opportuun daar bovenop de tenuitvoerlegging van twee weken gevangenisstraf te gelasten.

8.Bijkomende straf

De rechtbank merkt op dat de officier van justitie ter zitting een nieuwe beslaglijst heeft overgelegd gedateerd 19 april 2022 en heeft aangegeven dat op de op die lijst opgenomen beslagnummers 2, 3, 4, 6, 7, 8, 9 en 15 nog een beslissing moet worden genomen door de rechtbank.
De rechtbank stelt vast dat de crossmotorfiets KTM abusievelijk tweemaal op de beslaglijst is opgenomen, namelijk onder de nummers 4 en 8 (speelgoed. goednummer 1028672). De rechtbank is van oordeel dat dit onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp dient te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek op de zitting is gebleken dat het voorwerp aan de verdachte toebehoort en geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit (feit 4) is verkregen.
9. Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen
De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten: een ‘quad’ (beslagnummer 2: personenauto Paoletti Racing [kenteken B] ), een ‘trike’(beslagnummer 3: personenauto Zhenhua [kenteken C] ) en twee motorfietsen (beslagnummers 6 en 7, respectievelijk een motorfiets van het merk Kawasaki en een motorfiets van het merk Yamaha), gelet op het feit dat de verdachte van het witwassen van deze voorwerpen wordt vrijgesproken, aan hem moeten worden teruggegeven. Voor de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven simkaart (beslagnummer 15) en een aanhanger (beslagnummer 9) bepaalt de rechtbank eveneens dat deze voorwerpen retour naar de verdachte moeten. Op basis van het dossier en het onderzoek op de zitting is niet gebleken dat de bewezen verklaarde feiten met behulp van deze voorwerpen zijn begaan of voorbereid. Evenmin valt in te zien dat die voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 33, 33a, 47, 55, 57, 225 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht;
artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

11.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder de feiten 2 en 3 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 4 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder de feiten 1, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1, 4 en 5 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
3 (DRIE) JAAR.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd:
4 (=8) 1 STK Speelgoed (Ktm, chassisnr: [chassisnummer A] )
Gelast de teruggave aan de verdachte van:
2 1 STK personenauto ( [kenteken B] , Paoletti Racing, chassisnr: [chassisnummer B] )
3 1 STK personenauto ( [kenteken C] , Zhenhua)
6 1 STK motorfiets (Kawasaki, chassisnr: [chassisnummer C] )
7 1 STK motorfiets (Yamaha)
9 1 STK Aanhanger
15 1 STK simkaart van zaktelefoon
Wijst af het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis.
Wijst af de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Hoendervoogt, voorzitter,
mr. M. Mateman en mr. N.M.L. Rogmans, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.C. ten Klooster,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 mei 2022.