3.3.1Vrijspraak feiten 1 primair en subsidiair, 2 en 3Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder feit 1 primair en subsidiair, feit 2 en feit 3 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Feit 1 primair (aanwezig hebben drugs)
Onder feit 1 primair wordt de verdachte het verwijt gemaakt dat hij op 5 juni 2019 samen met anderen opzettelijk grote hoeveelheden harddrugs heeft bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervoerd, in elk geval aanwezig heeft gehad in de loods aan de [adres A] in Heerhugowaard. De rechtbank stelt in navolging van de officier van justitie vast dat het dossier geen bewijs bevat dat op of omstreeks de in de tenlastelegging genoemde datum sprake is geweest van het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van (grote hoeveelheden) harddrugs, zodat zij zich zal beperken tot een beoordeling van de vraag of de verdachte deze verdovende middelen op of omstreeks 5 juni 2019 opzettelijk aanwezig heeft gehad. Het debat op de zitting heeft zich ook op die vraag toegespitst.
Juridisch kader
Voor het opzettelijk aanwezig of voorhanden hebben van verdovende middelen hoeft niet te worden vastgesteld van wie deze middelen zijn. Evenmin is vereist dat bij de verdachte sprake is van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de drugs. Wel is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van de verdovende middelen en dat deze zich in zijn machtssfeer bevinden. Voor de vereiste wetenschap geldt dat daaronder ook de aanmerkelijk kans dat die middelen in een bepaalde ruimte aanwezig zijn, kan worden geschaard.
Vaststellingen
Op grond van de inhoud van het dossier en wat er op de zitting is besproken, stelt de rechtbank het volgende vast. De verdachte is met ingang van 1 oktober 2018 - via zijn op 31 mei 2018 opgerichte eenmanszaak [onderneming A] - huurder van de loods aan de [adres A] te Heerhugowaard. De verdachte had een sleutel van de buitendeur van de loods. De op 5 juni 2019 in de loods aangetroffen grote hoeveelheden verdovende middelen bevonden zich deels in een verborgen ruimte in een afgesloten oplegger (oplegger 1) en in een verborgen ruimte, te weten een deur, van een niet afgesloten oplegger (oplegger 2). De sleutels van de twee hangsloten waarmee oplegger 1 was afgesloten lagen enigszins verborgen in de loods, namelijk in een holle ruimte op de vloer onder een tafel achterin de loods en op een rand van de buitenmuur ter hoogte van de achterzijde van oplegger 1, zijnde de oplegger die het meest achterin de loods stond.
De sleutels lagen daarmee in ieder geval niet in het zicht. Naast de twee opleggers stond in de open ruimte van de loods onder meer een grote hoeveelheid houten (tuin)meubelen, lag er op een van die houten tafels gereedschap en aanverwante artikelen en stond er een vuilniszak met daarin onder meer mondkapjes. De rechtbank kan op basis van de vrij summiere beschrijving in het dossier van wat er in de open ruimte van de loods is aangetroffen, niet vaststellen dat het hier gaat om drugsgerelateerde spullen. Dat de op tafels aangetroffen (doosjes) popnagels, mondkapjes en witte verf niets met de reparatie, waaronder het schuren en opknappen, van tuinmeubelen te maken (kunnen) hebben, zoals de officier van justitie heeft betoogd, kan de rechtbank niet goed volgen, aangezien bedoelde artikelen daartoe naar hun aard wel degelijk geschikt kunnen zijn. Buiten dat kunnen genoemde voorwerpen naar het oordeel van de rechtbank naar hun aard ook niet zonder meer worden aangemerkt als zijnde drugsgerelateerd. Dat geldt ook voor de op een tafel in de open ruimte van de loods aangetroffen rubberen strip die gelijkt op de rubberen strips op de deuren van de opleggers en twee afstandsbedieningen, waarvan eentje gedemonteerd. De suggestie van de officier van justitie dat in de open ruimte, voor iedereen zichtbaar, spullen lagen die in verband kunnen worden gebracht of een duidelijke link hebben met de verdovende middelen aangetroffen in de beide opleggers, volgt de rechtbank dan ook niet.
De verdachte heeft vanaf zijn vierde verhoor (op 1 augustus 2019) verklaard dat hij onder druk van twee personen, van wie hij de namen uit angst niet wil noemen, een bedrijfje heeft moeten opstarten, waarvoor een verzonnen bedrijfsvoering, te weten een handel in meubels, moest worden bedacht en de loods aan de [adres A] te Heerhugowaard moest worden gehuurd. Het geld voor de huur van deze loods ontving de verdachte contant van een persoon die in de stukken persoon A wordt genoemd. De verdachte stortte dit geld op de bankrekening van het door hem opgerichte bedrijf en hij betaalde daarmee maandelijks de huur. Op enig moment is volgens de verdachte door persoon A een partij van ongeveer 400 meubels in de loods geplaatst. In de loop van de tijd zijn er ook meubels verkocht, een enkele keer ook door de verdachte. Verder heeft de verdachte kort samengevat verklaard dat hij ongeveer 10 tot 12 keer in de loods is geweest, voor het laatst begin mei 2019, dat hij de opleggers wel in de loods heeft zien staan, maar dat hij niet wist dat zich daarin verdovende middelen bevonden.
Oordeel rechtbank over beschikkingsmacht en/of wetenschap
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de hiervoor weergegeven vaststellingen en de overige inhoud van het dossier niet bewezen worden dat de verdachte op of omstreeks 5 juni 2019, al dan niet tezamen en in vereniging met anderen, beschikkingsmacht heeft gehad over de in de twee opleggers aangetroffen grote hoeveelheden harddrugs. Dat de verdachte de huurder van de loods was, een sleutel van de loods bezat en daar wel eens kwam, in de wetenschap dat sprake was van een gefingeerd bedrijf en een gefingeerde bedrijfsvoering die kennelijk diende als dekmantel voor mogelijk illegale activiteiten, is daartoe niet voldoende. De verdachte is op 5 juni 2019 niet in of in de buurt van de loods gezien. De verdachte zegt zelf begin mei 2019 voor het laatst in de loods te zijn geweest en het dossier bevat geen enkel aanknopingspunt voor het tegendeel, zodat de rechtbank op dat punt van de juistheid van de verklaring van de verdachte uitgaat. Daarbij komt dat op grond van het dossier niet is vast te stellen vanaf wanneer de verdovende middelen in de loods aanwezig zijn (geweest). De op 5 juni 2019 aangetroffen verdovende middelen lagen bovendien in een afgesloten oplegger, waarvan de sleutels op niet zichtbare plekken in de loods en (enigszins) verborgen lagen, èn in een verborgen ruimte van een tweede oplegger. Daarmee waren de verdovende middelen vanuit de open ruimte in de loods waar alle meubels stonden, dus niet zichtbaar aanwezig of toegankelijk. Dat de verdovende middelen aangetroffen in verpakkingen op de tafel in oplegger 1 - en kennelijk ook op momenten dat de verdachte in de loods was - zichtbaar moeten zijn geweest, omdat in die oplegger geen lamp hing en de deuren van die oplegger tijdens het verpakken van de verdovende middelen dus wel open moeten hebben gestaan, is een aanname van de officier van justitie die geenszins wordt gestaafd door enig concreet in het dossier opgenomen bewijs.
Er valt op basis van het dossier verder ook niets vast te stellen over een mogelijk samenwerkingsverband tussen de verdachte en één van de medeverdachten die op 5 juni 2019 in en bij de loods zijn geweest. Dat de verdachte en die medeverdachten elkaar eerder wel eens in de loods hebben getroffen, zegt zonder bijkomende informatie over de aard en inhoud van die contacten die ontbreekt, weinig tot niets en is daarmee niet redengevend. Het kan dus geen bewijs vormen voor het door de officier van justitie ingenomen standpunt dat sprake moet zijn geweest van een gezamenlijke machtsuitoefening over de in de opleggers aangetroffen verdovende middelen.
Dat de verdachte, zoals hij zelf heeft verklaard, wel vermoedde dat er iets niet pluis was en dat hij dacht dat het mogelijk om weed ging, kan evenmin leiden tot de conclusie dat de verdachte daarmee op of omstreeks 5 juni 2019 zelf beschikkingsmacht over de verdovende middelen heeft gehad.
Feit 1 subsidiair (voorbereidingshandelingen drugs)
In aanmerking nemend hetgeen hiervoor ten aanzien van feit 1 primair is overwogen, geldt dat naar het oordeel van de rechtbank ook niet kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de voorbereiding of bevordering van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 lid 4 of lid 5 van de Opiumwet in de periode van 5 maart 2018 tot en met 5 juni 2019. Op grond van de inhoud van het dossier is immers niet vast te stellen dat de verdachte met de huur van de loods, de daarin gefingeerde bedrijfsvoering en de keren dat hij daar aanwezig is geweest, opzet heeft gehad op het voorbereiden of bevorderen van een feit bedoeld in artikel 10 lid 4 of lid 5 van de Opiumwet.
De conclusie is dan ook dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de hem onder feit 1 primair en subsidiair verweten feiten.
Feiten 2 en 3 wapens
Voor het voorhanden hebben van de onder feit 2 en feit 3 ten laste gelegde wapens is vereist dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust is (geweest) van de aanwezigheid van de wapens in de loods. Daarnaast geldt als vereiste dat de verdachte de feitelijke macht over die wapens kan uitoefenen in die zin dat hij daarover kan beschikken. De wapens hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. Naar het oordeel van de rechtbank is aan beide vereisten niet voldaan. De rechtbank stelt vast dat de wapens (twee automatische vuurwapens en een revolver) zijn aangetroffen in een rugtas in de met twee hangsloten afgesloten oplegger (oplegger 1), waarvan de sleutels elders in de loods verborgen lagen. Niet is gebleken dat de verdachte enige andere betrokkenheid bij deze oplegger heeft gehad, dan dat hij vanaf 1 oktober 2018 huurder was van de loods waarin de oplegger stond. Dat die huur onder verdachte omstandigheden is geschied, waarbij door de verdachte een gefingeerde bedrijfsvoering (meubelhandel) is opgetuigd, mogelijk in opdracht of onder druk van anderen, maakt dit oordeel niet anders. Zoals hiervoor ten aanzien van de aanwezigheid van de zich in de opleggers bevindende verdovende middelen is overwogen, is de verdachte op 5 juni 2019 maar ook in de weken ervoor niet bij de loods te plaatsen, terwijl evenmin is vast te stellen sinds wanneer die wapens in de loods aanwezig waren. Al deze feiten en omstandigheden maken dat naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd kan worden dat de verdachte feitelijk macht over de wapens kon uitoefenen. Bovendien kan aan de hiervoor gedane vaststellingen ook niet worden ontleend dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust moet zijn geweest van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de wapens. Dit leidt tot een vrijspraak voor de feiten 2 en 3.