6.3Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feitenIn het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft samen met anderen een grote hoeveelheid verdovende middelen aanwezig gehad in een loods in Heerhugowaard. In totaal ging het om 192 kilo cocaine, ruim 14.000 XTC-pillen en ruim vier kilo heroïne. Daarnaast heeft de verdachte samen met anderen twee automatische wapens en een revolver voorhanden gehad, terwijl één van deze automatische wapens was voorzien van een geluiddemper.
Het gaat om ernstige strafbare feiten. De verdachte heeft door samen met anderen meerdere vuurwapens voorhanden te hebben onaanvaardbare risico’s voor de veiligheid van personen in het leven geroepen. Daar komt bij dat de hoeveelheid aangetroffen harddrugs erop duidt dat het een voor grootschalige handel bestemde voorraad betrof. De verdachte is aldus medeverantwoordelijk voor de overlast en gevoelens van onveiligheid die gepaard gaan met de handel in harddrugs, als ook de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan verdovende middelen. Harddrugs zijn zeer verslavend en leveren daarom een groot risico voor de volksgezondheid op. Bovendien gaat achter die handel een wereld van georganiseerde criminaliteit schuil die steeds meer wordt gekenmerkt door ondermijning, intimidatie en geweld. De rechtbank neemt het de verdachte kwalijk dat hij hieraan heeft bijgedragen.
Het kan niet anders dan dat de verdachte bij het plegen deze feiten heeft gehandeld uit winstbejag. Hij heeft gedurende het strafproces geen blijk gegeven van enig besef van de strafwaardigheid van zijn gedrag. De rechtbank rekent dit de verdachte aan.
Bij de aard en ernst van de bewezen verklaarde feiten past naar het oordeel van de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur. De rechtbank volgt dan ook niet het voorstel van de verdediging om een straf op te leggen die gelijk is aan het reeds ondergane voorarrest. Daarvoor zijn de feiten te ernstig. Wel zal de rechtbank aan de verdachte een aanzienlijk lagere gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank benadrukt daarbij dat alhoewel de hoeveelheid harddrugs het vermoeden van (grootschalige) handel rechtvaardigen, ten aanzien van de verdachte alleen het voorhanden hebben op 5 juni 2019 bewezen is verklaard. Het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten om te veronderstellen dat de verdachte deel uit maakte van de top van de organisatie die zich met de vermoedelijke grootschalige handel in harddrugs bezig hield. De aan de verdachte op te leggen straf is wel hoger dan de straf(fen) die aan de medeverdachten worden opgelegd, omdat voor de verdachte geldt dat zijn dna is aangetroffen in de container waarin zowel de harddrugs als de wapens zijn aangetroffen. Dit maakt dat de rechtbank zijn rol groter acht dan die van de medeverdachten die gelijktijdig met hem terecht hebben gestaan.
Redelijke termijn en de persoon van de verdachteVoor de bepaling van de strafsoort en -maat overweegt de rechtbank verder nog dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft hierbij te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen op 10 juni 2019, omdat de verdachte op deze datum voor de betreffende zaak in verzekering is gesteld en hij daaraan in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat jegens hem strafvervolging zou worden ingesteld. Nu het eindvonnis op 23 mei 2022 wordt gewezen en de rechtbank van oordeel is dat de overschrijding niet aan de verdachte valt toe te rekenen of anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt deze overschrijding vast op elf en een halve maand. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
Verder heeft de rechtbank met betrekking tot de persoon van de verdachte acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie van 18 januari 2022, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder met justitie in aanraking is gekomen en het Uittreksel uit het European Criminal Records Information System van 6 juni 2019 waaruit blijkt dat de verdachte in [land A] in 2016 is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor het illegaal bezit van drugs voor persoonlijk gebruik. De rechtbank ziet, gelet op de aard van het aan deze veroordeling ten grondslag liggende feit, geen aanleiding om hiermee in strafverzwarende zin rekening te houden. De verdachte is na schorsing van de voorlopige hechtenis inmiddels ruim een jaar op vrije voeten. In die periode is de verdachte niet opnieuw met politie en justitie in aanraking gekomen.
Conclusie
Alles afwegende zal de rechtbank een vrijheidsbenemende straf van 4 jaar opleggen, met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Voorlopige hechtenis
De officier van justitie heeft gevorderd de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen bij uitspraak.
De rechtbank zal de vordering van de officier van justitie afwijzen, zodat de schorsing van de voorlopige hechtenis voortduurt.|
Uit de bewezenverklaring en de veroordeling tot een gevangenisstraf van aanzienlijke duur volgt dat de rechtbank nog immer ernstige bezwaren aanwezig acht voor de toepassing van voorlopige hechtenis voor de in het vonnis van heden bewezenverklaarde feiten. Ook de recidivegrond die aan het bevel ten grondslag ligt is nog steeds aanwezig. Dit leidt de rechtbank af uit de aard van de feiten en de daartussen bestaande samenhang.
De voorlopige hechtenis van de verdachte is bij beslissing van de rechtbank op 4 maart 2021 geschorst. De rechtbank heeft daarbij destijds onder meer overwogen dat het recidivegevaar, mede in aanmerking genomen het verstrijken van de tijd, voldoende kon worden ondervangen door het stellen van voorwaarden.
Nu aan de verdachte een langdurige vrijheidsbenemende straf wordt opgelegd moet opnieuw een afweging tussen de belangen van de maatschappij en die van de verdachte worden gemaakt. Die beoordeling spitst zich in deze zaak toe op het gewicht van de recidivegrond en op de bijdrage die de gestelde voorwaarden bij voortduring van de schorsing van de voorlopige hechtenis aan het ondervangen van het herhalingsgevaar kunnen bijdragen.
In dat verband heeft de rechtbank ook te kijken naar het verloop van de periode waarin de verdachte was geschorst. Niet is gebleken dat de verdachte de bij de schorsing gestelde voorwaarden niet heeft nageleefd. Ook hecht de rechtbank betekenis aan het feit dat de voorlopige hechtenis van de verdachte is geschorst voor onbepaalde tijd. Een schorsing die zou zijn voorzien van een tijdshorizon kan de waardering van het belang van hervatting of voortzetting van de vrijheidsbeneming ook anders maken, doorgaans in het nadeel van de verdachte, doordat in die begrenzing in de tijd een andere waardering van de in het geding zijnde belangen besloten kan liggen die tot niet meer dan een tijdelijke onderbreking van de tenuitvoerlegging aanleiding gaf.
De rechtbank komt op grond van het één en ander tot de slotsom dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om de vordering van de officier van justitie toe te wijzen.
Het karakter van de feiten waarop de ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 67, derde lid, Sv, betrekking hebben is echter wel zodanig dat de rechtbank het geboden acht om het bevel en de daarop betrekking hebbende schorsing van de voorlopige hechtenis te laten voortduren. Dit moet bijdragen aan het voorkomen van herhaling. De vordering zal worden afgewezen.