ECLI:NL:RBNHO:2022:4479

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
20/3944
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad. Eiser was hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een terugvordering van €85.862,29 die verweerder had teruggevorderd van zijn voormalige echtgenote. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat verweerder niet voldoende bewijs had geleverd dat eiser in de periode van 4 februari 2014 tot 1 september 2017 zijn hoofdverblijf had op het adres van zijn ex-echtgenote, waar zij een bijstandsuitkering ontving. De rechtbank oordeelde dat de getuigenverklaringen en andere bewijsmiddelen onvoldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding in die periode. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de terugvordering wordt beperkt tot de periode vanaf 1 september 2017. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/3944

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.T.A.M. Mes),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder

(gemachtigde: M.G. Pön).

Procesverloop

In het besluit van 8 juni 2020 (primair besluit) heeft verweerder eiser hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het bedrag van €85.862,29 dat verweerder heeft teruggevorderd van zijn voormalige echtgenote [naam] (hierna: [naam] ).
In het besluit van 15 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft op 30 december 2021 nog aanvullende gronden ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 12 januari 2022 op zitting behandeld, gezamenlijk met het beroep van [naam] . Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is van 26 april 2000 tot 13 september 2011 gehuwd geweest met [naam] . Uit dit huwelijk is in 2002 een dochter geboren. [naam] heeft daarnaast een dochter uit een eerder huwelijk.
1.2.
[naam] staat met haar beide dochters ingeschreven op het adres van [eiser] te [woonplaats] . Dit is ook het adres waarop eiser in de periode voorafgaande aan de echtscheiding stond ingeschreven.
1.3.
[naam] heeft vanaf 9 april 2011 een bijstandsuitkering op grond van respectievelijk de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de Participatiewet (Pw) ontvangen naar de norm van een alleenstaande ouder. Eiser heeft een vaste baan in de beveiliging.
1.4.
Op 10 juli 2014 heeft verweerder via de gemeentelijke website een anonieme fraudemelding ontvangen, inhoudende dat [naam] samenwoont met eiser. Daarnaast zou [naam] een woning in Marokko hebben gekocht van het geld van de uitkering.
1.5.
De sociale recherche is naar aanleiding van de fraudemelding een onderzoek gestart. Dit onderzoek heeft bestaan uit het doen van waarnemingen ter plaatse van de woning van eiseres gedurende de periode van 30 augustus 2017 tot en met 14 september 2017 alsmede uit het opvragen van informatie bij:
- [bedrijf 1] BV (de werkgever van eiser met betrekking tot zijn werktijden en woonadres);
- PWN (over het waterverbruik van de woning van [naam] );
- [bedrijf 2] (inzake een lening van eiser en [naam] );
- de leerplichtambtenaar van Zaanstad (over op welke scholen de dochter naar school ging gedurende de uitkeringsperiode);
- [bank 1] -bank (bankafschriften van eiser);
- basisschool [school] (of bekend is dat de ouders van de dochter zijn gescheiden),
- [bank 2] -bank (bankafschriften van [naam] );
- Hoogheemraadschap Noorderkwartier (betalingen van eiser);
- ANWB (betalingen en adresgegevens van eiser); en
- Bol.com (op welk adres bestellingen van eiser zijn geleverd).
1.6.
Daarnaast zijn tien getuigen gehoord over de woonsituatie van eiser en [naam] ten aanzien van zowel het adres van [naam] als ten aanzien van adressen waar eiser ingeschreven heeft gestaan.
1.7.
Vervolgens is een strafrechtelijk onderzoek gestart. De officier van justitie heeft op 23 mei 2019 het bevel gegeven tot stelselmatig observeren voor de periode van 23 mei 2010 tot en met 21 juni 2019 alsmede voor het gebruik van technische hulpmiddelen tijdens de observaties. In dat verband heeft de sociale recherche gedurende de periodes van 4 juni 2019 tot en met 5 juni 2019, 13:40 uur, en van 13 juni 2019, 08:23 uur, tot en met 18 juni 2019, 04:58 uur, een camera geplaatst die was gericht op de voordeur van de woning van [naam] . Met de camera kon niet in de woning worden gekeken. De camera heeft opnames gemaakt.
1.8.
Eiser en [naam] zijn op 9 september 2019 aangehouden in de woning op het adres van [naam] en voorgeleid aan de hulpofficier van justitie, verhoord door de sociaal rechercheur en vervolgens in verzekering gesteld. Op last van de officier van justitie zijn eiser en [naam] op 10 september 2019 heengezonden.
1.9.
Verweerder heeft daarop beslist zoals weergegeven onder Procesverloop.
Standpunt eiser
Eiser heeft – met verwijzing naar de gronden van bezwaar – samengevat het volgende aangevoerd. Eiser is onder verwijzing naar zijn bezwaarschrift van mening dat er onvoldoende bewijs is om te kunnen concluderen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Feitelijk wordt de conclusie van verweerder, dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, alleen gedragen door de getuigenverklaringen. Deze getuigenverklaringen bieden daarvoor onvoldoende grondslag. De getuigenverklaringen kunnen de besluitvorming niet dragen. Als verweerder duidelijkheid had gewild, had het op zijn weg gelegen om een onderzoek te doen in de woning van [naam] aan de hand van de situatie zoals deze was op 9 september 2019 en had verweerder in ieder geval duidelijkheid kunnen verkrijgen of er in de woning van [naam] al dan niet kleding, verzorgingspullen, post en persoonlijke spullen van eiser waren.
Beoordeling
3. De rechtbank overweegt als volgt.
Gezamenlijke huishouding
3.1.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Aan de beslissing van verweerder om van eiser het bedrag van €85.862,29 terug te vorderen ligt ten grondslag het standpunt van verweerder dat eiser en [naam] met ingang van 5 februari 2014 een gezamenlijke huishouding voeren waardoor [naam] ten onrechte dit bedrag aan bijstandsuitkering heeft ontvangen. Verweerder houdt eiser hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van dit bedrag. Voor de vaststelling dat eiser hier die persoon is, is vereist dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van [naam] en met haar een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Omdat eiser en [naam] gehuwd zijn geweest en sedert 2002 samen een kind hebben, dient op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw daarvoor alleen voldoende aannemelijk te zijn dat eiser gedurende deze periode zijn hoofdverblijf had in de woning op het adres van [naam] . Is daarvan sprake, dan geldt het onweerlegbaar rechtsvermoeden van voeren van een gezamenlijke huishouding. Bij beëindiging en intrekking van de bijstandsuitkering ligt de bewijslast daarvan in eerste instantie bij verweerder. Onder “hoofdverblijf” moet naar vaste rechtspraak worden verstaan de plek waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van de betrokkene zich bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit de resultaten van de onderzoeken zoals neergelegd in het Rapport met Uitkeringsfraude van 10 december 2019 voldoende aannemelijk wordt dat ten tijde van de onderzoeken in 2017 en 2019 het zwaartepunt van het persoonlijk leven van eiser zich bevond in de woning van [naam] . Dit geldt echter niet voor de periode die loopt van 2014 tot september 2017. Daartoe het volgende.
2014
3.3.
De vraag die voorligt is of voldoende onderbouwing bestaat dat de gezamenlijke huishouding met terugwerkende kracht kan worden geachte te hebben bestaan vanaf 5 februari 2014, de datum van intrekking van de bijstandsuitkering. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De door verweerder daartoe geleverde bewijsmiddelen bieden voor die conclusie onvoldoende grondslag. Uit de diverse getuigenverklaringen uit de woonomgeving van [naam] komt geen eenduidig beeld naar voren waaruit kan worden afgeleid dat eiser ook toen reeds zijn hoofdverblijf had in de woning van [naam] . De rechtbank is daarom oordeel dat de getuigenverklaringen, ook in samenhang met de overige bewijsmiddelen, onvoldoende aannemelijk maken dat de situatie zoals die zich gedurende de periode 2014-2017 voldoende mate aannemelijk is geworden zich ook reeds voordeed in de periode vanaf 5 februari 2014.
2017
3.4.
De onderzoeksgegevens bieden naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat eiser vanaf 1 september 2017 zijn hoofdverblijf had in de woning van [naam] . Daartoe neemt de rechtbank ten eerste in aanmerking dat tijdens de acht waarnemingen in augustus en september 2017 één of beide auto’s die op naam van eiser geregistreerd stonden, waren geparkeerd in de nabijheid van de woning van [naam] . Op vier van de vijf dagen dat bij de woning van [naam] waarnemingen van ruim een uur zijn gehouden, is eiser daar gesignaleerd: op 7 en 9 september 2017 verliet hij de woning om ongeveer 22.40 uur en op 13 en 14 september 2017 betrad hij omstreeks 23.15 uur de woning van [naam] met een eigen sleutel. Gesteld noch gebleken dat het patroon in 2017 evident anders was dan in 2019, over welk jaar hieronder meer. Ook ter zitting heeft eiser verklaard dat het patroon altijd hetzelfde is geweest. De rechtbank is van oordeel dat de bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, de conclusie van verweerder rechtvaardigen dat eiser in ieder geval vanaf 1 september 2017 zijn hoofdverblijf had in de woning van [naam] .
2019
3.5.
Tijdens de observaties in 2019 is eiser op 5, 14, 15, 16 en 17 juni 2019 gesignaleerd bij of in de woning van [naam] , waarbij hij telkens omstreeks 5.15 uur met een eigen sleutel de woning betrad en deze omstreeks 20.30 uur weer verliet. Gelet op de tijdstippen van het binnentreden van de woning acht de rechtbank het niet aannemelijk dat het hier louter ging om bezoeken aan zijn dochter dan wel om het helpen van [naam] . Bij één van die gelegenheden in de ochtend is bovendien geconstateerd dat hij in zijn werkuniform de woning van [naam] betrad. Dat eiser – zoals is verklaard ter zitting – daarbij steeds in de ochtend via de voordeur de woning binnenging en via de achterdeur deze weer verliet, zodat dit niet is waargenomen of gefotografeerd, acht de rechtbank – in het licht van het geheel van de onderzoeksresultaten - weinig geloofwaardig. De rechtbank neemt daarbij verder in aanmerking dat eiser ook niet duidelijk heeft kunnen of willen maken waar hij anderszins zijn hoofdverblijf had. Hoewel uit de gegevens van het BRP blijkt dat eiser van 23 januari 2017 tot het moment van onderzoek was ingeschreven op een adres in [plaats] , verklaarde de getuige dat hij eiser alleen bij hem heeft laten inschrijven om hem te helpen, maar dat eiser er feitelijk niet woonde. Ook de omstandigheid dat eiser ook wel “af en toe” sliep op het adres van de zuster van [naam] , zoals haar zuster heeft verklaard, maakt nog niet dat hij daar zijn hoofdverblijf had.
Huisbezoek
3.6.
De beroepsgrond dat verweerder met een huisbezoek in de woning van [naam] meer duidelijkheid over de situatie op 9 september 2019 had kunnen verkrijgen, moge wellicht juist zijn, maar dat betekent niet dat verweerder daartoe is gehouden. Het doen van een huisbezoek is een ernstige inbreuk op de privacy en verweerder heeft – zo volgt uit het onderzoek – er voor gekozen om het onderzoek behoudend te starten zonder gelijk een ernstige inbreuk op de privacy te maken. Naarmate het onderzoek vorderde en er voor verweerder meer aanwijzingen kwamen dat er mogelijk sprake was van uitkeringsfraude, heeft verweerder het onderzoek steeds verder geïntensiveerd waarbij een steeds verdergaande inbreuk is gemaakt op de privacy van eiser en [naam] . Voor een huisbezoek heeft verweerder gelet op de inmiddels verkregen informatie geen aanleiding meer gezien.
Verweerder is op grond van artikel 53a van de Pw bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand en verweerder heeft daarbij een ruime mate van vrijheid in de wijze waarop hij dat onderzoek wenst in te richten. Dat verweerder op basis van de inmiddels verzamelde informatie geen aanleiding meer heeft gezien om een huisbezoek te doen, past binnen verweerders vrijheid om het onderzoek in te richten.
Strafrechtelijk sepot
4. Dat de officier van justitie wegens onvoldoende bewijs de vervolging van eiser heeft gestaakt, maakt (nog) niet dat er geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Dit sepot heeft enkel betrekking op het gebrek aan bewijs voor strafrechtelijk handelen door eiser.
Redelijke termijn
5. De rechtbank is ook overigens niet gebleken dat verweerder bij de wijze van het verrichten van onderzoek naar het recht op bijstand of bij de inrichting van dat onderzoek onzorgvuldig is geweest of heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) of dat het onderzoek anderszins onrechtmatig is.
Conclusie
6.1.
Bovenstaande leidt tot de slotsom dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de periode van 4 februari 2014 tot 1 september 2017 zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Gelet hierop is niet aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstandsuitkering van [naam] over de periode vanaf 4 februari 2014 tot 1 september 2017 voldaan, zodat ook het gehele bedrag aan terugvordering wegens ten onrechte ontvangen bijstand door [naam] geen stand houdt. Daarmee ontvalt ook de rechtsgrond aan het (totale) bedrag wat van eiser wordt teruggevorderd en waarvoor hij hoofdelijk aansprakelijk is gesteld. Het beroep van eiser is daarom gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
6.2.
De rechtbank acht vanwege het reeds uitvoerige onderzoek en het tijdsverloop niet aannemelijk dat nader onderzoek er kan toe bijdragen dat verweerder het geconstateerde bewijsgebrek over het hoofdverblijf van eiser in de periode februari 2014 tot september 2017 alsnog kan herstellen. De rechtbank zal daarom in zoverre zelf in de zaak voorzien dat verweerder wordt opgedragen in een nieuw te nemen besluit op bezwaar er van uit te gaan dat de terugvordering van de bijstandsuitkering wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en waarvoor eiser hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld, wordt beperkt tot 1 september 2017.
6.3.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
6.4.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €2.059,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van €541,00 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting beide met een waarde per punt van €759,00 en alle met wegingsfactor 1)

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €2.059,00.
verklaart het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, voorzitter, L.M. Kos en mr. P.A. Hesselink, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Riemeijer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.