ECLI:NL:RBNHO:2022:429

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
21/268
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 6 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer. Eiser had zijn bijstandsuitkering zien intrekken en terugvordering van teveel ontvangen bijstand over de periode van 15 november 2018 tot en met 31 mei 2021 ondervonden, omdat hij volgens verweerder zijn inlichtingenplicht had geschonden door zijn werkzaamheden en inkomen niet te melden. Eiser betwistte deze schending en voerde aan dat hij geen inkomsten had in de relevante periode en dat hij niet op de hoogte was van zijn verplichtingen. De rechtbank oordeelde dat eiser zijn inlichtingenplicht inderdaad had geschonden, omdat hij geen melding had gemaakt van zijn werkzaamheden en ontvangen loon. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de teveel verstrekte uitkering terecht waren. Eiser had niet tijdig de benodigde informatie verstrekt, waardoor verweerder niet in staat was om zijn recht op bijstand vast te stellen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar constateerde wel een motiveringsgebrek in de besluitvorming van verweerder, wat leidde tot een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser en de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/268

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.L. Mens),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder
(gemachtigde: D. Tijl).

Procesverloop

In het besluit van 1 juli 2020 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser en zijn echtgenote wegens schending van de inlichtingenplicht over de periode van 18 november 2018 tot en met 31 mei 2021 ingetrokken.
In het besluit van 3 augustus 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de ingangsdatum van de periode van intrekking van uitkering gewijzigd in 15 november 2018 en de teveel verstrekte uitkering over de periode van 15 november 2010 tot en met 31 mei 2021 ten bedrag van €30.798,55 van eisers teruggevorderd.
In het besluit van 4 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit onder aanvulling van de motivering ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Gemachtigde van eiser heeft bij brief van 26 oktober 2021 nog een productie 5 overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep op 4 november 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Gemachtigde van eiser heeft een pleitnotitie overgelegd.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser en zijn echtgenote ontvangen een bijstandsuitkering naar de norm voor
gehuwden.
1.2.
Op 27 augustus 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend voor levensonderhoud en/of een bedrijfskrediet op grond van de Participatiewet (Pw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 13 november 2018 afgewezen, omdat het bedrijf niet levensvatbaar is.
1.3.
Eiser heeft op 3 juni 2020 telefonisch contact opgenomen met de casemanager van verweerder om de financiële problemen met zijn restaurant als gevolg van de coronacrisis te bespreken. Daarbij is het de casemanager gebleken dat eiser per 15 november 2018 met drie andere personen een vennootschap onder firma is aangegaan en restaurant [naam 1] te [plaats 1] exploiteert.
1.4.
Omdat verweerder niet bekend was met eisers werkzaamheden / vennootschap in de exploitatie van een restaurant, heeft verweerder bij besluit van 4 juni 2020 de uitkering opgeschort en de uitbetaling van de bijstandsuitkering van eiser met ingang van 1 juni stopgezet.
1.5.
Verweerder heeft eiser per brief van 4 juni 2020 verzocht om binnen 10 dagen de opgesomde nadere gegevens van de onderneming als ook zijn bankafschriften vanaf 1 juli 2019 aan te leveren. Eiser heeft deze informatie niet binnen de aangegeven termijn ingeleverd.
Verweerder heeft vervolgens beslist zoals hierboven weergegeven onder Procesverloop.
1.6.
Eiser heeft op 12 juni 2020 een melding gedaan voor een bijdrage in het kader van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO) 2. Verweerder heeft eiser en zijn echtgenote vanaf 11 juni 2020 een uitkering op grond van de TOZO toegekend naar de norm voor een gezin, € 1.503,31 netto per maand.
Standpunten van partijen
2.1.
Eiser betwist dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Hij heeft een Bbz-uitkering en een Bbz starterskrediet aangevraagd in 2018. Deze aanvragen heeft verweerder afgewezen. Vervolgens heeft hij aangegeven dat hij zonder hulp van de gemeente gaat proberen een restaurant te starten. Eiser heeft op 6 december 2018 aan zijn contactpersoon bij verweerder, mevrouw [naam 2] , medegedeeld dat hij graag over de ontwikkelingen van zijn onderneming wil voorleggen. Hij zou ook met haar telefonisch contact hebben gehad. Zij heeft hem vervolgens doorverwezen naar mevrouw [naam 3] en hij heeft haar telefonisch medegedeeld dat hij een onderneming is gestart. [naam 3] heeft tijdens het telefoongesprek geen nadere informatie verstrekt of gegevens opgevraagd, zodat eiser ervan is uitgegaan dat hij aan zijn mededelingsplicht had voldaan.
2.2.
Verder voert eiser aan dat in 2018 geen sprake was van inkomsten uit de onderneming, maar van een negatief resultaat van € 8.094,-, hetgeen neerkomt op een verliesverdeling van € 2.024,- per vennoot. Hij behoefde derhalve niets aan verweerder mede te delen. Hoewel in 2019 wel sprake was van een positief resultaat (€ 25.564,- netto) waren deze financiële cijfers pas op 11 mei 2020 bekend. Hij was derhalve niet eerder in staat verweerder hiervan op de hoogte te stellen.
Op 4 augustus 2020 was eiser bovendien pas bekend met zijn inkomen uit werk en woning over 2019. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2019 blijkt dat het inkomen € 20.207,- bedroeg. Eiser erkent dat hij wel teveel ontvangen uitkering over 2019 terug dient te betalen, maar gelet op voormelde aangifte klopt de terugvordering over 2019 niet.
2.3.
Wat betreft de terugvordering meent eiser dat zijn bezwaren en het advies van de vaste commissie voor advies bezwaarschriften onvoldoende zijn meegewogen. Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat zij geen rekening behoeft te houden met de overgelegde financiële gegevens tijdens de bezwaarfase. In bezwaar dient ex nunc te worden getoetst. Uit de overgelegde jaarrekening van 2018 blijkt dat over 2018 sprake was van een negatief netto resultaat. Er was derhalve geen sprake van inkomsten in de periode van 15 november 2018 tot en met 31 december 2018.
2.4.
Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte geen rekening houdt met de omstandigheid dat de jaarrekening van 2020 nog niet is opgesteld, de financiële gegevens nog niet bekend zijn en dat het restaurant gesloten was vanaf 15 maart 2020 tot 1 juni 2020 gesloten vanwege de coronacrisis. De enige relevante periode voor 2020 is derhalve van
1 januari 2020 tot 15 maart 2020. Deze omstandigheden moeten volgens eisers meewegen bij de berekening van de terugvordering. Het had op de weg van verweerder gelegen om te wachten met de terugvordering over deze periode.
2.5.
Tot slot voert eiser aan dat verweerder ten onrechte heeft besloten om de bijstandsuitkering over de gehele periode van 15 november 2018 tot en met 31 mei 2020 in te trekken en terug te vorderen. Het bestreden besluit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel tot stand gekomen.
3.1.
Verweerder voert in verweer aan dat het uitspreken van de wens om een restaurant te starten niet betekent dat iemand dat ook daadwerkelijk doet. Zeker niet na een afgewezen Bbz 2004-aanvraag. Eiser diende daarom zelf op of rond 15 november 2018, op grond van artikel 17 van de Pw, via een wijzigingsformulier of op zijn inkomstenformulier daarvan melding te doen. Dat geldt ook als hij nog geen daadwerkelijke inkomsten ontving.
Uit de gestelde contactmomenten is niet duidelijk geworden dat hij daadwerkelijk een restaurant was gestart. Het bericht aan [naam 2] is onduidelijk en [naam 3] heeft aangegeven zich geen telefoongesprek te herinneren. En als dit was meegedeeld, hadden zij daarop direct actie ondernomen om nadere gegevens te verkrijgen. Eiser mocht er dan ook niet op vertrouwen dat hij aan zijn inlichtingenplicht had voldaan. Hij had van zijn activiteiten melding moeten maken, ook bij een negatief resultaat.
Op het verzoek van 4 juni 2020 om nadere gegevens te verstrekken heeft hij vervolgens niet gereageerd. Verweerder meent dan ook terecht te zijn overgegaan tot intrekking van de uitkering met ingang van 15 november 2018. Eiser kan geen bijstandsuitkering aanhouden en tegelijkertijd ondernemersrisico’s afwentelen op de bijstand.
Nu vaststaat dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, eiser heeft immers geen melding gedaan, betekent dit dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw de teveel verstrekte uitkering dient terug te vorderen. Van dringende redenen om hiervan af te wijken is niet gebleken.
3.2.
Verweerder ziet geen aanleiding om de berekening onjuist te achten. De stelling dat eiser ook recht op uitkering zou hebben gehad als hij een Bbz-uitkering had gehad, gaat niet op. Eiser had geen Bbz-uitkering, omdat deze was afgewezen. Hij had een reguliere bijstandsuitkering en had de start van zijn onderneming en zijn werkzaamheden moeten melden. Pas in de bezwaarfase zijn gegevens verstrekt. Voor zover al rekening had moeten worden gehouden met de in bezwaar overgelegde inkomensgegevens, zijn deze gegevens onvoldoende om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
De beoordeling
4.1.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.2.
De eerste vraag die voorligt, is of eiser zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Pw heeft geschonden. Het staat niet ter discussie dat eiser geen wijzigingsformulier heeft ingediend. Voor zover eiser van mening is dat verweerder al bekend was met zijn plannen om een restaurant te starten, kan hij niet worden gevolgd.
In het overgelegde bericht van 6 december 2018 spreekt eiser uitsluitend over “
ik heb nu Sommige variabelen in het mijn werk zou ik wil vertellen”. Uit de reactie daarop van [naam 2] volgt dat hij vragen had over zijn uitkering en daarvoor is hij doorverwezen naar [naam 3] . Het is niet aannemelijk geworden dat hij [naam 3] heeft gesproken en heeft verteld dat hij toch een restaurant is gestart. Het hebben van eerdere plannen, waarop vervolgens negatief is geadviseerd in het kader van een Bbz-aanvraag, maakt niet dat eiser erop mocht vertrouwen dat verweerder ermee bekend was dat hij in 2018 feitelijk werkzaamheden voor zijn eigen restaurant is gaan verrichten. Dat eiser verweerder daarover heeft geïnformeerd, is niet gebleken, terwijl uit de later overgelegde Overeenkomst van vennootschap onder firma (restaurant [naam 1] ) volgt dat deze overeenkomst al op 15 november 2018 is getekend. Aldus heeft verweerder op dat moment geen onderzoek kunnen verrichten.
4.3.
Eiser heeft evenmin melding gemaakt van het loon dat hij voor zijn werkzaamheden in het restaurant ontving. Eiser heeft nog gewezen op gedingstuk 16, een Inkomstenformulier over de periode 1 tot en met 31 december 2018, waarin is vermeld “geen inkomen” en “ [naam 4] resturant”. Ter zitting heeft eiser verklaard dat dit een ander restaurant betreft dan restaurant [naam 1] , hier in geding. Los daarvan betekent de indiening van dit formulier dat eiser zich bewust was van het feit dat hij dergelijke informatie diende te verstrekken aan verweerder.
In (de vlak voor de zitting overgelegde) productie 5, zijnde de Resultatenrekening over 2020, staat vermeld:
“Arbeidsbeloning dhr. [eiser] 10.000”[2020] alsook
“24.000”[2019]
.Desgevraagd heeft eiser verklaard dat hij deze bedragen als loon heeft ontvangen. Niet gebleken is dat eiser dit loon over 2019 en 2020 tijdig aan verweerder heeft gemeld. Eiser heeft daarnaast erkend dat over 2019 een terugvordering dient plaats te vinden, .
4.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden en ontvangen loon. Verweerder kon met toepassing van artikel 54 van de Pw de uitkering intrekken en diende op grond van artikel 58 lid 1 van de Pw over te gaan tot een terugvordering.
4.5.
De volgende vraag die beantwoord moet worden is of de berekening van het terugvorderingsbedrag correct is. Het staat niet ter discussie dat eiser niet heeft gereageerd op de brief van 4 juni 2020, waarin specifiek om gegevens is gevraagd. Eerst in de bezwaarfase heeft eiser een aantal gegevens overgelegd. Niet gebleken is waarom eiser niet in staat was om binnen de gestelde termijn het contract van mede-eigendom van de het restaurant, gegevens waaruit blijkt vanaf welke datum hij mede-eigenaar is, bewijsstukken van ontvangen inkomen uit het bedrijf als ook zijn bankafschriften vanaf 1 juli 2019 te verstrekken. Uit de overgelegde stukken volgt bovendien dat de jaarstukken over 2019 op 11 mei 2020 aan de onderneming zijn toegezonden, derhalve voordat eiser de brief van 4 juni 2020 ontving. De informatie voor de aangifte Inkomstenbelasting over 2019 is op 4 augustus 2020 aan eiser en zijn echtgenote toegezonden. Niet gebleken is dat eiser verweerder hierover niet kon informeren.
Het niet tijdig indienen van deze gegevens moet voor risico van eiser blijven.
De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden verweerder tot de berekening als vermeld in het primaire besluit kon komen.
4.6.
De Commissie heeft verweerder geadviseerd om de in de bezwaarfase aangeleverde gegevens alsnog in de berekening te betrekken. Verweerder heeft nog aangevoerd dat aan de hand van de overgelegde gegevens het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Eiser heeft gewezen op de overgelegde gegevens over 2019 en 2020 (over de periode 15 november t/m 31 december 2018 stelt hij geen enkele inkomsten te hebben genoten) en is uitgegaan van het resultaat van de onderneming en zijn aangifte IB 2019 en de Resultatenrekening 2020.
Uit de gegevens waarop eiser zich beroept volgt dat hij in 2019 een inkomen had van
€ 20.207,- (IB aangifte 2019). Uit de overgelegde aangifte IB 2019 van zijn echtgenote volgt dat zij in 2019 een inkomen had van € 11.030,-. Uit de Resultatenrekening 2019/2020 volgt dat eiser van de onderneming een ‘arbeidsbeloning’ heeft ontvangen van € 24.000,- in 2019 en € 10.000,- in 2020. Vanaf 11 juni 2020 ontving eiser een TOZO-uitkering. Daarnaast blijkt uit de overgelegde stukken dat de vennoten in 2020 een bedrijfskapitaal vanuit de TOZO 2 hebben ontvangen van de gemeente [plaats 2] van € 7.971,09 per vennoot.
Omdat de betreffende gegevens eerst in bezwaar (2019), dan wel kort voor de zitting (2020) zijn ingebracht, heeft verweerder aangevoerd dat hij geen rekening hoeft te houden met deze gegevens, en, voor zover dit wel het geval is, zijn deze gegevens onvoldoende om een eventueel recht op bijstand te kunnen vaststellen.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de in de bezwaarfase alsnog overgelegde gegevens van 2019 in ieder geval in haar besluitvorming had moeten betrekken. [1] Verweerder heeft daarmee niet voldaan aan het motiveringsbeginsel. Nu eiser over 2018 geen gegevens heeft overgelegd, zodat verweerder over die periode geen recht op bijstand kan vaststellen, en voorts niet aannemelijk is geworden dat over 2019 en 2020 wel recht op een volledige dan wel aanvullende bijstandsuitkering bestond, concludeert de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Niet aannemelijk is dat eiser daardoor in zijn belangen is geschaad (artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht). Verweerder kon en diende op grond van artikel 54 lid 3 van de Pw de verleende bijstand over die periode intrekken.
5. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is.
6. In het geconstateerde motiveringsgebrek ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. Ook zal de rechtbank gezien het geconstateerde motiveringsgebrek verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van €759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. de Vries, voorzitter, en mr. M.P.E. Oomens en mr. M. Jurgens, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Riemeijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten