ECLI:NL:RBNHO:2022:3922

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
C/15/326814 / HA RK 22/65
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wraking van de rechter in een ondertoezichtstellingzaak

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Noord-Holland op 25 april 2022 het verzoek tot wraking van de rechter afgewezen. De verzoekster had op 1 april 2022 tijdens een zitting van de hoofdzaak, waarin de Raad voor de Kinderbescherming een verzoek tot ondertoezichtstelling van haar zoon had ingediend, de wraking verzocht. De verzoekster vreesde dat de rechter partijdig was, omdat zij vond dat de rechter niet voldoende had gevraagd naar bewijsmateriaal van de Raad voor de Kinderbescherming. De rechter had echter op de zitting kritische vragen gesteld aan beide partijen en had geen blijk gegeven van een oordeel over de ondertoezichtstelling.

De wrakingskamer oordeelde dat de vrees van de verzoekster voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was. De rechter had haar taak naar behoren uitgevoerd en had de zaak in behandeling genomen zoals vereist. De wrakingskamer concludeerde dat er geen aanwijzingen waren voor subjectieve partijdigheid van de rechter. De beslissing om het verzoek tot wraking af te wijzen werd unaniem genomen door de wrakingskamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd in het openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Wrakingskamer
zaaknummer / rekestnummer: C/15/326814 / HA RK 22/65
Beslissing van 25 april 2022
op het verzoek tot wraking ingediend door:
[verzoekster] ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen: de verzoekster.
Het verzoek is gericht tegen:
mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker,
hierna te noemen: de rechter.

1.Procesverloop

1.1.
De verzoekster heeft ter zitting van 1 april 2022 de wraking verzocht van de rechter tijdens de behandeling van de bij deze rechtbank, team Familie & Jeugd, locatie Alkmaar, aanhangige zaak met zaaknummer C/15/326093 / JU RK 22-418, hierna te noemen: de hoofdzaak. Het betrof een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om ondertoezichtstelling van de zesjarige zoon van verzoekster, genaamd Maté.
1.2.
De rechter heeft niet in de wraking berust en heeft op 11 april 2022 schriftelijk op het verzoek gereageerd.
1.3.
Het verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de wrakingskamer van 25 april 2022. De verzoekster en de rechter, alsmede de Raad voor de Kinderbescherming, zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De verzoekster en de rechter zijn ter zitting verschenen.
1.4.
De wrakingskamer heeft na afloop van de mondelinge behandeling van het verzoek en daarop gevolgd beraad direct mondeling uitspraak gedaan.

2.De standpunten

2.1.
De verzoekster heeft ter toelichting op het verzoek - samengevat - aangevoerd dat de rechter op de zitting van 1 april 2022 heeft verzuimd om de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) te vragen naar bewijsmateriaal om de zorgen die er bestonden over de zoon van verzoekster te onderbouwen. Daarnaast heeft zij de procedure als geheel ervaren als een ontoelaatbare inmenging in haar privéleven. Zij heeft in dat verband gewezen op breed gedragen grondrechten en jurisprudentie.
2.2.
De rechter heeft als volgt op het wrakingsverzoek gereageerd. Bij aanvang van de zitting is de rechter kritisch geweest richting de Raad over de onderbouwing van een deel van de genoemde zorgen over de minderjarige. De rechter had ten tijde van de wraking nog geen conclusie getrokken uit de antwoorden die door de Raad ter zitting zijn gegeven. Volgens de Raad zouden instanties de minderjarige niet te zien krijgen. De rechter heeft daarom gepeild of de verzoekster alsnog wilde meewerken aan contact tussen haar zoon en de Raad.

3.De beoordeling

3.1.
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert. Daarnaast kan de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zijn indien sprake is van feiten of omstandigheden die, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de rechter in de hoofdzaak, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Die feiten of omstandigheden moeten zwaarwegende redenen opleveren voor objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid van de rechter.
Het subjectieve oordeel van verzoeker is voor de beoordeling van beide toetsen wel belangrijk, maar niet doorslaggevend.
3.2.
De wrakingskamer stelt voorop dat haar niet is gebleken van aanwijzingen dat de rechter (subjectief) partijdig zou zijn in het nadeel van de verzoekster. De rechter heeft ter zitting - zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal - kritische vragen gesteld aan beide partijen en daarbij geen blijk gegeven van een oordeel over de verzochte ondertoezichtstelling als zodanig. Over de vraag of de kennelijke vrees van de verzoekster dat de rechter ten opzichte van haar vooringenomenheid koestert, objectief gerechtvaardigd is, overweegt de rechtbank het volgende.
3.3.
Uit het overgelegde proces-verbaal van de zitting van 1 april 2022 blijkt dat de rechter wegens het door de Raad ingediende verzoek (tot een ondertoezichtstelling) is overgegaan tot een behandeling van dat verzoek ter zitting. De rechter mag niet weigeren te beslissen op een verzoek en moest daarom het verzoek in behandeling nemen. De klacht van de verzoekster dat de rechter de zaak in behandeling heeft genomen en een zitting heeft bepaald, terwijl er volgens de verzoekster geen bewijsmiddelen zijn, is daarom ongegrond.
Uit voornoemd proces-verbaal blijkt verder, zoals eerder is vermeld, dat de rechter beide partijen – zowel de Raad als de verzoekster – kritisch heeft bevraagd. Ook dat behoort tot de taak van de rechter.
De wrakingskamer leidt uit het proces-verbaal af dat de rechter ter zitting naar onderbouwing heeft gevraagd voor de door de Raad ontvangen en gerapporteerde signalen over de verzoekster en haar zoon. En ook de verzoekster heeft kritische vragen gekregen over de omstandigheden die door de Raad naar voren waren gebracht. De wrakingskamer is van oordeel dat de rechter haar taak naar behoren heeft uitgeoefend en dat de vrees dat de rechter partijdig (niet onpartijdig) is, niet objectief gerechtvaardigd is. Dat wat de verzoekster verder nog naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
3.4.
Gelet op het voorgaande is er geen grond voor wraking. De rechtbank zal het verzoek daarom afwijzen.

4.Beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst het verzoek tot wraking van de rechter af,
4.2.
beveelt de griffier onverwijld aan de verzoekster, de rechter en de Raad voor de Kinderbescherming een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden;
4.3.
beveelt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek en beveelt daartoe dat de hoofdzaak in handen wordt gesteld van de teamvoorzitter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, team Familie en Jeugd.
Deze beslissing is gegeven door mr. S. Jongeling, voorzitter, mr. R.M. Steinhaus en
mr. J.H. Gisolf, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van
mr. D.A.C. Sinnige, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2022.
De griffier De voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.